Dutch

Detailed Translations for beschadigd from Dutch to Spanish

beschadigd:


beschadigen:

Conjugations for beschadigen:

o.t.t.
  1. beschadig
  2. beschadigt
  3. beschadigt
  4. beschadigen
  5. beschadigen
  6. beschadigen
o.v.t.
  1. beschadigde
  2. beschadigde
  3. beschadigde
  4. beschadigden
  5. beschadigden
  6. beschadigden
v.t.t.
  1. heb beschadigd
  2. hebt beschadigd
  3. heeft beschadigd
  4. hebben beschadigd
  5. hebben beschadigd
  6. hebben beschadigd
v.v.t.
  1. had beschadigd
  2. had beschadigd
  3. had beschadigd
  4. hadden beschadigd
  5. hadden beschadigd
  6. hadden beschadigd
o.t.t.t.
  1. zal beschadigen
  2. zult beschadigen
  3. zal beschadigen
  4. zullen beschadigen
  5. zullen beschadigen
  6. zullen beschadigen
o.v.t.t.
  1. zou beschadigen
  2. zou beschadigen
  3. zou beschadigen
  4. zouden beschadigen
  5. zouden beschadigen
  6. zouden beschadigen
diversen
  1. beschadig!
  2. beschadigt!
  3. beschadigd
  4. beschadigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beschadigen [znw.] nom

  1. beschadigen (kwetsen)
    el dañar; el herir
  2. beschadigen
    dañar

Translation Matrix for beschadigen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aplastar aanstampen; vasttreden
dañar beschadigen; kwetsen
deshacer lostornen; ongedaan maken
herir beschadigen; kwetsen
quebrarse knakken
romperse knakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
abastecerse de aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
aniquilar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen liquideren; tot schroot verwerken; uitroeien; vernietigen
aplastar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afplatten; dooddrukken; effenen; fijn drukken; fijnmaken; kapotdrukken; platdrukken; platmaken; platstampen; platwalsen; smashen; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
astillar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen splinteren; tot splinters breken; versplinteren
causar perjuicio aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; schaden aantasten; benadelen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; duperen; eer door het slijk halen; grieven; in elkaar slaan; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; toetakelen; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
clavar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen klinken; opkruisen; oplaveren; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
dar un mate aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
dañar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; schaden aantasten; afbreuk doen aan; belasteren; benadelen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; grieven; in elkaar slaan; kapotmaken; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; moeren; mollen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; pijn doen; schaden; smaden; toetakelen; verwonden; zeer doen
debilitar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan kracht inboeten; aanlengen; aftakelen; deren; iem.'s positie ondermijnen; ondergraven; ondermijnen; uitputten; verdunnen; verslappen; versnijden; verwateren; verzwakken; wegglijden; zwak worden; zwakker worden
deshacer aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afbestellen; afgelasten; afkoppelen; afzeggen; annuleren; intrekken; kraken; losbreken; loshaken; loshalen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; nietig verklaren; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; openbreken; scheiden; splitsen; te niet doen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
destrozar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan flarden scheuren; afbreken; fijnmaken; oppeuzelen; opvreten; platdrukken; ruineren; slopen; stuk scheuren; te gronde richten; uitwonen; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verslinden; verwoesten; verzwelgen
destruir aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afbreken; bederven; fijnmaken; in de war sturen; ingooien; liquideren; nekken; platdrukken; ruineren; ruïneren; slopen; te gronde richten; tot schroot verwerken; uitroeien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verwoesten; verzieken
deteriorar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aantasten; bezoedelen; deren; eer door het slijk halen; erger worden; verslechteren
estrellar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen kapotgooien; stukgooien
estrellarse aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen doen neerstorten; imploderen; instorten; naar beneden storten; neerstorten
estropear aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen bederven; corrumperen; fijnmaken; haspelen; iets vergallen; in de war sturen; ingooien; kapot maken; nekken; platdrukken; ruïneren; slechten; stukmaken; tot een warboel maken; uitwonen; verbrijzelen; verbroddelen; verderven; vergallen; vergruizen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vermorzelen; verpesten; verpletteren; verprutsen; verwarren; verzieken
estropearse aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen afknappen; afrotten; buiten gebruik raken; er vanaf breken
hacer daño aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aandoen; benadelen; deren; duperen; kwaad doen; leed berokkenen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
hacer daño a beschadigen; schaden benadelen; bezeren; blesseren; deren; duperen; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden
hacer pedazos aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aan flarden scheuren; aan stukken breken; aan stukken slaan; breken; fijnmaken; grootspreken; hakken; in stukken breken; in stukken hakken; ingooien; inslaan; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; kleinmaken; klieven; kloven; knakken; opscheppen; opsnijden; platdrukken; smashen; snoeven; splijten; splitsen; stukbreken; stukgooien; stukhakken; stukslaan; uiteensplijten; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; verscheuren
hacerse añicos aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
hacerse pedazos aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
herir afschieten; afvuren; belasteren; bezeren; blesseren; deren; grieven; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn bezorgen; pijn doen; schaden; schieten; schoten lossen; smaden; verwonden; vuren; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
lastimar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; schaden aantasten; belasteren; benadelen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; duperen; eer door het slijk halen; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; verwonden; zeer doen
lesionar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen belasteren; bezeren; blesseren; deren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; schaden; smaden; verwonden
machacar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aandringen; doordrammen; doordrijven; doordrukken; drammen; dwingen; emmeren; fijnmaken; forceren; heien; herkauwen; inhameren; inheien; instampen; platdrukken; trappelen; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; zemelen; zeuren
maltratar beschadigen; schaden afranselen; billekoek geven; een pak slaag geven; iemand toetakelen; in elkaar slaan; mishandelen; molesteren; pijnigen; toetakelen
meter aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen bergen; deponeren; inprikken; leggen; neerleggen; opruimen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; wegleggen; zetten
pegar hasta romper aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
perjudicar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen aantasten; afbreuk doen aan; belasteren; benadelen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; duperen; eer door het slijk halen; grieven; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; verwonden; zeer doen
quebrarse aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen
reventar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen creperen; kapot barsten; klauteren; omwoelen; ontploffen; over iets springen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; vanaf springen; verrekken; zieltogen
romperse aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen doorbreken; stukspringen
triturar aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen fijnmaken; platdrukken; pureren; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren

Antonyms for "beschadigen":


Related Definitions for "beschadigen":

  1. een beetje kapot maken1
    • de muur is beschadigd door die openslaande deur1

Wiktionary Translations for beschadigen:

beschadigen
verb
  1. het toebrengen van schade

Cross Translation:
FromToVia
beschadigen dañar damage — to make something less intact or even destroy it; to harm or cause destruction
beschadigen dañar harm — cause damage
beschadigen deteriorar; empeorar; descomponer impair — have a diminishing effect on
beschadigen perjudicar; dañar mar — to spoil, to damage
beschadigen arruinar; estropear ramponierenstark beschädigen
beschadigen estropear; echar a perder détériorermettre en mauvais état.