Dutch
Detailed Translations for exposeren from Dutch to Spanish
exposeren:
-
exposeren (tonen; vertonen; tentoonstellen)
mostrar; enseñar; demostrar; representar; lucir; poner; revelar; manifestar; presentar; hacer la presentación de; exponer; ostentar; exhibir-
mostrar verbe
-
enseñar verbe
-
demostrar verbe
-
representar verbe
-
lucir verbe
-
poner verbe
-
revelar verbe
-
manifestar verbe
-
presentar verbe
-
hacer la presentación de verbe
-
exponer verbe
-
ostentar verbe
-
exhibir verbe
-
-
exposeren (tentoonstellen; vertonen; tonen; voor ogen brengen)
Conjugations for exposeren:
o.t.t.
- exposeer
- exposeert
- exposeert
- exposeren
- exposeren
- exposeren
o.v.t.
- exposeerde
- exposeerde
- exposeerde
- exposeerden
- exposeerden
- exposeerden
v.t.t.
- heb geëxposeerd
- hebt geëxposeerd
- heeft geëxposeerd
- hebben geëxposeerd
- hebben geëxposeerd
- hebben geëxposeerd
v.v.t.
- had geëxposeerd
- had geëxposeerd
- had geëxposeerd
- hadden geëxposeerd
- hadden geëxposeerd
- hadden geëxposeerd
o.t.t.t.
- zal exposeren
- zult exposeren
- zal exposeren
- zullen exposeren
- zullen exposeren
- zullen exposeren
o.v.t.t.
- zou exposeren
- zou exposeren
- zou exposeren
- zouden exposeren
- zouden exposeren
- zouden exposeren
en verder
- is geëxposeerd
- zijn geëxposeerd
diversen
- exposeer!
- exposeert!
- geëxposeerd
- exposerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze