Dutch
Detailed Translations for fatsoeneren from Dutch to Spanish
fatsoeneren:
-
fatsoeneren
Conjugations for fatsoeneren:
o.t.t.
- fatsoeneer
- fatsoeneert
- fatsoeneert
- fatsoeneren
- fatsoeneren
- fatsoeneren
o.v.t.
- fatsoeneerde
- fatsoeneerde
- fatsoeneerde
- fatsoeneerden
- fatsoeneerden
- fatsoeneerden
v.t.t.
- heb gefatsoeneerd
- hebt gefatsoeneerd
- heeft gefatsoeneerd
- hebben gefatsoeneerd
- hebben gefatsoeneerd
- hebben gefatsoeneerd
v.v.t.
- had gefatsoeneerd
- had gefatsoeneerd
- had gefatsoeneerd
- hadden gefatsoeneerd
- hadden gefatsoeneerd
- hadden gefatsoeneerd
o.t.t.t.
- zal fatsoeneren
- zult fatsoeneren
- zal fatsoeneren
- zullen fatsoeneren
- zullen fatsoeneren
- zullen fatsoeneren
o.v.t.t.
- zou fatsoeneren
- zou fatsoeneren
- zou fatsoeneren
- zouden fatsoeneren
- zouden fatsoeneren
- zouden fatsoeneren
en verder
- ben gefatsoeneerd
- bent gefatsoeneerd
- is gefatsoeneerd
- zijn gefatsoeneerd
- zijn gefatsoeneerd
- zijn gefatsoeneerd
diversen
- fatsoeneer!
- fatsoeneert!
- gefatsoeneerd
- fatsoenerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for fatsoeneren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
arreglar | afhandelen; ordenen; schikken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
adecentar | fatsoeneren | opknappen; renoveren; restaureren |
arreglar | fatsoeneren | aanzuiveren; afdoen; afspreken; arrangeren; bedisselen; bereiden; betalen; bijleggen; brouwen; fiksen; gereedmaken; goedmaken; herstellen; hervinden; iets op touw zetten; iets regelen; iets toebereiden; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; inrichten; installeren; klaarmaken; klaren; klusje opknappen; klussen; maken; meubileren; nabetalen; opknappen; prepareren; rechtzetten; regelen; renoveren; repareren; restaureren; ruzie afsluiten; schikken; terugvinden; vereffenen; vernieuwen; voldoen; zich voegen |