Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- gepest:
- pesten:
-
Wiktionary:
- pesten → intimidar, acosar, chulear, plagar, molestar, atormentar, fastidiar, dar la lata
Dutch
Detailed Translations for gepest from Dutch to Spanish
gepest:
Translation Matrix for gepest:
Noun | Related Translations | Other Translations |
chinchar | gepest; geplaag; pesterij | |
fastidio | gepest; geplaag; pesterij | ergernis; hinder; overlast |
gamberrada | gepest; geplaag; pesterij | baldadigheid; kattenkwaad; kwajongensstreek; ondeugendheid; schelmenstreek; schelmerij |
hostigamiento | gepest; geplaag; pesterij | |
mosqueo | gepest; geplaag; pesterij | |
vejación | gepest; geplaag; pesterij | beproeving; bezoeking; ergernis; grief; kwelling; nood; temptatie |
Verb | Related Translations | Other Translations |
chinchar | een eed afleggen; etteren; griepen; inhaleren; klieren; over de longen roken; zeiken; zemelen; zweren |
gepest form of pesten:
-
pesten (treiteren; plagen; koeioneren; kwellen; tergen; narren; tarten; sarren)
fastidiar; hacer la puñeta; molestar; provocar; incordiar-
fastidiar verbe
-
hacer la puñeta verbe
-
molestar verbe
-
provocar verbe
-
incordiar verbe
-
-
pesten (sarren; uitdagen; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; tergen)
provocar; fastidiar; hacer rabiar; irritar-
provocar verbe
-
fastidiar verbe
-
hacer rabiar verbe
-
irritar verbe
-
Conjugations for pesten:
o.t.t.
- pest
- pest
- pest
- pesten
- pesten
- pesten
o.v.t.
- pestte
- pestte
- pestte
- pestten
- pestten
- pestten
v.t.t.
- heb gepest
- hebt gepest
- heeft gepest
- hebben gepest
- hebben gepest
- hebben gepest
v.v.t.
- had gepest
- had gepest
- had gepest
- hadden gepest
- hadden gepest
- hadden gepest
o.t.t.t.
- zal pesten
- zult pesten
- zal pesten
- zullen pesten
- zullen pesten
- zullen pesten
o.v.t.t.
- zou pesten
- zou pesten
- zou pesten
- zouden pesten
- zouden pesten
- zouden pesten
en verder
- ben gepest
- bent gepest
- is gepest
- zijn gepest
- zijn gepest
- zijn gepest
diversen
- pest!
- pest!
- gepest
- pestend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze