Summary


Dutch

Detailed Translations for grabbel from Dutch to Spanish

grabbel form of grabbelen:

grabbelen verbe (grabbel, grabbelt, grabbelde, grabbelden, gegrabbeld)

  1. grabbelen (graaien; snuffelen)
    agarrar; pillar; hurgar
  2. grabbelen (in iets rondtasten; graaien; rommelen)

Conjugations for grabbelen:

o.t.t.
  1. grabbel
  2. grabbelt
  3. grabbelt
  4. grabbelen
  5. grabbelen
  6. grabbelen
o.v.t.
  1. grabbelde
  2. grabbelde
  3. grabbelde
  4. grabbelden
  5. grabbelden
  6. grabbelden
v.t.t.
  1. heb gegrabbeld
  2. hebt gegrabbeld
  3. heeft gegrabbeld
  4. hebben gegrabbeld
  5. hebben gegrabbeld
  6. hebben gegrabbeld
v.v.t.
  1. had gegrabbeld
  2. had gegrabbeld
  3. had gegrabbeld
  4. hadden gegrabbeld
  5. hadden gegrabbeld
  6. hadden gegrabbeld
o.t.t.t.
  1. zal grabbelen
  2. zult grabbelen
  3. zal grabbelen
  4. zullen grabbelen
  5. zullen grabbelen
  6. zullen grabbelen
o.v.t.t.
  1. zou grabbelen
  2. zou grabbelen
  3. zou grabbelen
  4. zouden grabbelen
  5. zouden grabbelen
  6. zouden grabbelen
en verder
  1. is gegrabbeld
  2. zijn gegrabbeld
diversen
  1. grabbel!
  2. grabbelt!
  3. gegrabbeld
  4. grabbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for grabbelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
agarrar aangrijpen; aanklampen; aanpakken; aanvatten; beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
agarrar graaien; grabbelen; snuffelen aangrijpen; aanklampen; aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; binden; boeien; grijpen; inhaken; ketenen; klauwen; klemmen; kluisteren; knellen; omklemmen; ontroeren; pakken; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verneuken; verstrikken
coger a la arrebatiña graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen klauteren
disputarse graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen
hurgar graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen; snuffelen aanjagen; aansporen; doorwroeten; een por geven; klauteren; lospeuteren; losplukken; motiveren; opjutten; peuteren; porren; pulken; snuffelen aan; stoten; wroetend onderzoeken
pillar graaien; grabbelen; snuffelen beroven; betrappen; klemmen; knellen; leeghalen; leegplunderen; omklemmen; plunderen; roven; snappen; uitknijpen; uitpersen; uitplunderen; uitzuigen
revolver graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen beroeren; bewegen; in beweging brengen; ontroeren; overhoop halen; raken; rondwroeten; snuffelen; treffen