Dutch
Detailed Translations for jengel from Dutch to Spanish
jengel:
Translation Matrix for jengel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
quejido | jengel | gekerm; gekreun; gesteun; verzuchting; zucht |
Related Words for "jengel":
jengel form of jengelen:
-
jengelen (dwingend huilen; drenzen; dreinen)
Conjugations for jengelen:
o.t.t.
- jengel
- jengelt
- jengelt
- jengelen
- jengelen
- jengelen
o.v.t.
- jengelde
- jengelde
- jengelde
- jengelden
- jengelden
- jengelden
v.t.t.
- heb gejengeld
- hebt gejengeld
- heeft gejengeld
- hebben gejengeld
- hebben gejengeld
- hebben gejengeld
v.v.t.
- had gejengeld
- had gejengeld
- had gejengeld
- hadden gejengeld
- hadden gejengeld
- hadden gejengeld
o.t.t.t.
- zal jengelen
- zult jengelen
- zal jengelen
- zullen jengelen
- zullen jengelen
- zullen jengelen
o.v.t.t.
- zou jengelen
- zou jengelen
- zou jengelen
- zouden jengelen
- zouden jengelen
- zouden jengelen
en verder
- is gejengeld
diversen
- jengel!
- jengelt!
- gejengeld
- jengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for jengelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
zumbar | bijengegons; bijengezoem | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
rezumar | dreinen; drenzen; dwingend huilen; jengelen | afdruipen; afdruppelen; uitbeitelen; uitbikken; uitdruipen; uitdruppelen; uitlekken; wegsijpelen |
zumbar | dreinen; drenzen; dwingend huilen; jengelen | brommen; gonzen; op vuur pruttelen; pruttelen; ruisen; sakkeren; smoren; stoffen; sudderen; suizelen; suizen; tuiten; zoemen; zoeven |