Dutch
Detailed Translations for kapotbreken from Dutch to Spanish
kapotbreken:
-
kapotbreken (breken; in stukken breken)
romper; quebrar; hacer pedazos; hacer trizas-
romper verbe
-
quebrar verbe
-
hacer pedazos verbe
-
hacer trizas verbe
-
Conjugations for kapotbreken:
o.t.t.
- breek kapot
- breekt kapot
- breekt kapot
- breken kapot
- breken kapot
- breken kapot
o.v.t.
- brak kapot
- brak kapot
- brak kapot
- braken kapot
- braken kapot
- braken kapot
v.t.t.
- heb kapot gebroken
- hebt kapot gebroken
- heeft kapot gebroken
- hebben kapot gebroken
- hebben kapot gebroken
- hebben kapot gebroken
v.v.t.
- had kapot gebroken
- had kapot gebroken
- had kapot gebroken
- hadden kapot gebroken
- hadden kapot gebroken
- hadden kapot gebroken
o.t.t.t.
- zal kapotbreken
- zult kapotbreken
- zal kapotbreken
- zullen kapotbreken
- zullen kapotbreken
- zullen kapotbreken
o.v.t.t.
- zou kapotbreken
- zou kapotbreken
- zou kapotbreken
- zouden kapotbreken
- zouden kapotbreken
- zouden kapotbreken
en verder
- ben kapot gebroken
- bent kapot gebroken
- is kapot gebroken
- zijn kapot gebroken
- zijn kapot gebroken
- zijn kapot gebroken
diversen
- breek kapot!
- breekt kapot!
- kapot gebroken
- kapot brekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze