Dutch
Detailed Translations for krenken from Dutch to Spanish
krenken:
-
krenken (kwetsen)
herir; lastimar; afectar; dañar; ofender; lesionar; magullar; causar perjuicio; perjudicar; contusionar; hacer daño a-
herir verbe
-
lastimar verbe
-
afectar verbe
-
dañar verbe
-
ofender verbe
-
lesionar verbe
-
magullar verbe
-
causar perjuicio verbe
-
perjudicar verbe
-
contusionar verbe
-
hacer daño a verbe
-
-
krenken (grieven; pijn doen; kwetsen; zeer doen)
doler; dañar; hacer daño a una persona; herir; ofender; agraviar; causar perjuicio; perjudicar; injuriar; hacer mal-
doler verbe
-
dañar verbe
-
hacer daño a una persona verbe
-
herir verbe
-
ofender verbe
-
agraviar verbe
-
causar perjuicio verbe
-
perjudicar verbe
-
injuriar verbe
-
hacer mal verbe
-
Conjugations for krenken:
o.t.t.
- krenk
- krenkt
- krenkt
- krenken
- krenken
- krenken
o.v.t.
- krenkte
- krenkte
- krenkte
- krenkten
- krenkten
- krenkten
v.t.t.
- heb gekrenkt
- hebt gekrenkt
- heeft gekrenkt
- hebben gekrenkt
- hebben gekrenkt
- hebben gekrenkt
v.v.t.
- had gekrenkt
- had gekrenkt
- had gekrenkt
- hadden gekrenkt
- hadden gekrenkt
- hadden gekrenkt
o.t.t.t.
- zal krenken
- zult krenken
- zal krenken
- zullen krenken
- zullen krenken
- zullen krenken
o.v.t.t.
- zou krenken
- zou krenken
- zou krenken
- zouden krenken
- zouden krenken
- zouden krenken
diversen
- krenk!
- krenkt!
- gekrenkt
- krenkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze