Dutch
Detailed Translations for langsgekomen from Dutch to Spanish
langsgekomen:
-
langsgekomen (binnengevallen)
Translation Matrix for langsgekomen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
pasado | verleden | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
pasado | binnengevallen; langsgekomen | af; afgedaan; afgelopen; armoedig; beëindigd; doorgegeven; eerder; flodderig; gereed; geëindigd; haveloos; ingehaald; klaar; over; overschreden; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; uit; verder gegeven; verleden; verlopen; verstreken; vervallen; voltooid; voorbij; voorbij gestreefd; voordien; voorgevallen; voorheen; vorig; vroeger |
pasado por | binnengevallen; langsgekomen |
langskomen:
-
langskomen (op bezoek komen; bezoeken; voorbijkomen; opzoeken; inlopen; aankomen)
visitar; pasar a ver; pasar por; ir a ver-
visitar verbe
-
pasar a ver verbe
-
pasar por verbe
-
ir a ver verbe
-
-
langskomen (op visite gaan; bezoeken; voorbijkomen; iemand opzoeken; langsgaan; aankomen)
visitar; hacer una visita a; pasar; pasarse a ver a; pasar a ver; ir a ver; ir a; pasar por; frecuentar-
visitar verbe
-
hacer una visita a verbe
-
pasar verbe
-
pasarse a ver a verbe
-
pasar a ver verbe
-
ir a ver verbe
-
ir a verbe
-
pasar por verbe
-
frecuentar verbe
-
Conjugations for langskomen:
o.t.t.
- kom langs
- komt langs
- komt langs
- komen langs
- komen langs
- komen langs
o.v.t.
- kwam langs
- kwam langs
- kwam langs
- kwamen langs
- kwamen langs
- kwamen langs
v.t.t.
- ben langsgekomen
- bent langsgekomen
- is langsgekomen
- zijn langsgekomen
- zijn langsgekomen
- zijn langsgekomen
v.v.t.
- was langsgekomen
- was langsgekomen
- was langsgekomen
- waren langsgekomen
- waren langsgekomen
- waren langsgekomen
o.t.t.t.
- zal langskomen
- zult langskomen
- zal langskomen
- zullen langskomen
- zullen langskomen
- zullen langskomen
o.v.t.t.
- zou langskomen
- zou langskomen
- zou langskomen
- zouden langskomen
- zouden langskomen
- zouden langskomen
diversen
- kom langs!
- komt langs!
- langsgekomen
- langskomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze