Summary
Dutch
Detailed Translations for lenig from Dutch to Spanish
lenig:
Translation Matrix for lenig:
Noun | Related Translations | Other Translations |
elástico | elastiek | |
flexible | elektriciteitsdraad; snoer; snoertje | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
elástico | lenig; soepel | buigbaar; buigzaam; elastisch; flexibel; gedwee; gewillig; inschikkelijk; kneedbaar; meegaand; plooibaar; rekbaar; soepel; toegeeflijk; toegevend; veerkrachtig; verend; vormbaar; vouwbaar |
flexible | lenig; soepel | buigbaar; buigzaam; elastisch; flexibel; gedwee; gewillig; inschikkelijk; kneedbaar; meegaand; plooibaar; rekbaar; soepel; toegeeflijk; toegevend; veerkrachtig; verend; vormbaar; vouwbaar |
ágil | lenig; soepel | actief; beweeglijk; dynamisch; energiek; levendig; rap; snel; vingervlug; vlot; vlug |
Related Words for "lenig":
Wiktionary Translations for lenig:
lenig
Cross Translation:
adjective
-
met soepele ledematen
- lenig → flexible
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• lenig | → ágil | ↔ agile — having the faculty of quick motion in the limbs |
• lenig | → ágil | ↔ agile — Qui a des facilités pour agir ou se mouvoir. Qui est dispos, léger, souple. |
• lenig | → flexible; elástico | ↔ souple — Qui est flexible, qui se plier aisément sans se rompre, sans s’abîmer. |
lenigen:
-
lenigen (tegoed doen; laven; lessen)
-
lenigen (verlichten; verzachten)
Conjugations for lenigen:
o.t.t.
- lenig
- lenigt
- lenigt
- lenigen
- lenigen
- lenigen
o.v.t.
- lenigde
- lenigde
- lenigde
- lenigden
- lenigden
- lenigden
v.t.t.
- heb gelenigd
- hebt gelenigd
- heeft gelenigd
- hebben gelenigd
- hebben gelenigd
- hebben gelenigd
v.v.t.
- had gelenigd
- had gelenigd
- had gelenigd
- hadden gelenigd
- hadden gelenigd
- hadden gelenigd
o.t.t.t.
- zal lenigen
- zult lenigen
- zal lenigen
- zullen lenigen
- zullen lenigen
- zullen lenigen
o.v.t.t.
- zou lenigen
- zou lenigen
- zou lenigen
- zouden lenigen
- zouden lenigen
- zouden lenigen
en verder
- is gelenigd
diversen
- lenig!
- lenigt!
- gelenigd
- lenigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze