Dutch
Detailed Translations for levend from Dutch to Spanish
levend:
Translation Matrix for levend:
Noun | Related Translations | Other Translations |
vivo | vluggerd | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
con vida | in leven; levend | |
en vida | in leven; levend | |
vivo | in leven; levend | achterbaks; actief; adrem; berekenend; bevredigd; beweeglijk; bezet; bij de pinken; bijdehand; bitter teleurgesteld; blij; blijgestemd; blijmoedig; clever; doortrapt; druk; drukbezet; dynamisch; energiek; felle; fleurig; geagiteerd; gebloemd; gehaaid; gemeen; geniepig; genoeg; geraffineerd; geslepen; gevat; gewiekst; gis; gluiperig; goedgehumeurd; goedgeluimd; goochem; kien; kittig; kleurrijk; leep; levendig; listig; ongeblust; opgetogen; opgewekt; pienter; raak; schrander; slim; slinks; sluw; snedig; snood; spits; stiekem; tevreden; uitgekookt; uitgeslapen; verbitterd; vergenoegd; verhit; verzadigd; voldaan; vrolijk; welgemoed; welgestemd |
levend form of leven:
-
leven (wonen; verblijven; resideren; logeren)
vivir; habitar; alojar; residir; alojarse; estar domiciliado; tener su sede-
vivir verbe
-
habitar verbe
-
alojar verbe
-
residir verbe
-
alojarse verbe
-
estar domiciliado verbe
-
tener su sede verbe
-
-
leven (bestaan; zijn; existeren)
-
leven (te werk gaan; werken; opereren; manipuleren; procederen; optreden; handelen)
Conjugations for leven:
o.t.t.
- leef
- leeft
- leeft
- leven
- leven
- leven
o.v.t.
- leefde
- leefde
- leefde
- leefden
- leefden
- leefden
v.t.t.
- heb geleefd
- hebt geleefd
- heeft geleefd
- hebben geleefd
- hebben geleefd
- hebben geleefd
v.v.t.
- had geleefd
- had geleefd
- had geleefd
- hadden geleefd
- hadden geleefd
- hadden geleefd
o.t.t.t.
- zal leven
- zult leven
- zal leven
- zullen leven
- zullen leven
- zullen leven
o.v.t.t.
- zou leven
- zou leven
- zou leven
- zouden leven
- zouden leven
- zouden leven
en verder
- ben geleefd
- bent geleefd
- is geleefd
- zijn geleefd
- zijn geleefd
- zijn geleefd
diversen
- leef!
- leeft!
- geleefd
- levend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het leven (existentie; zijn; bestaan)
la existencia -
het leven (tumult; pandemonium; opschudding; heksenketel; beroering; drukte; lawaai; rumoer; geraas; heibel)
-
het leven (lawaai; kabaal; rumoer; spektakel; herrie)
Translation Matrix for leven:
Related Words for "leven":
Synonyms for "leven":
Antonyms for "leven":
Related Definitions for "leven":
Wiktionary Translations for leven:
leven
Cross Translation:
verb
-
het doormaken van het leven
- leven → vivir
-
de tijdsspanne die men levend doorbrengt
- leven → vida
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• leven | → vida | ↔ life — The state between birth and death |
• leven | → vida | ↔ life — a status given to an entity with the properties of replication and metabolism |
• leven | → vida | ↔ life — the essence of the manifestation and the foundation of the being |
• leven | → vida | ↔ life — the subjective and inner manifestation of the individual |
• leven | → vida | ↔ life — The world in general, existence |
• leven | → vida | ↔ life — A worthwhile existence |
• leven | → vivir | ↔ live — be alive |
• leven | → vida | ↔ Leben — der Inbegriff alles Organischen, basierend auf Stoffwechsel, Vermehrung und Wachstum |
• leven | → vivir | ↔ leben — Biologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen |
• leven | → vivir | ↔ leben — seine Existenz gestalten |
• leven | → vivir | ↔ leben — wohnen |
• leven | → vivir | ↔ vivre — douer de vie, être en vie. |