Dutch
Detailed Translations for neerhalen from Dutch to Spanish
neerhalen:
-
neerhalen (neersabelen)
arrancar; matar; asesinar; derribar; desembarcar; abatir; arriar; menoscabar; rezagarse; dejar atrás; matar a tiros; pegar un tiro; tirar abajo; echar abajo; bajar en picado; someter a ejecución forzosa; matar de un tiro-
arrancar verbe
-
matar verbe
-
asesinar verbe
-
derribar verbe
-
desembarcar verbe
-
abatir verbe
-
arriar verbe
-
menoscabar verbe
-
rezagarse verbe
-
dejar atrás verbe
-
matar a tiros verbe
-
pegar un tiro verbe
-
tirar abajo verbe
-
echar abajo verbe
-
bajar en picado verbe
-
matar de un tiro verbe
-
-
neerhalen (slopen; afbreken; omverhalen; uit elkaar halen; breken)
-
neerhalen (fel bekritiseren; omlaaghalen)
Conjugations for neerhalen:
o.t.t.
- haal neer
- haalt neer
- haalt neer
- halen neer
- halen neer
- halen neer
o.v.t.
- haalde neer
- haalde neer
- haalde neer
- haalden neer
- haalden neer
- haalden neer
v.t.t.
- heb neergehaald
- hebt neergehaald
- heeft neergehaald
- hebben neergehaald
- hebben neergehaald
- hebben neergehaald
v.v.t.
- had neergehaald
- had neergehaald
- had neergehaald
- hadden neergehaald
- hadden neergehaald
- hadden neergehaald
o.t.t.t.
- zal neerhalen
- zult neerhalen
- zal neerhalen
- zullen neerhalen
- zullen neerhalen
- zullen neerhalen
o.v.t.t.
- zou neerhalen
- zou neerhalen
- zou neerhalen
- zouden neerhalen
- zouden neerhalen
- zouden neerhalen
en verder
- ben neergehaald
- bent neergehaald
- is neergehaald
- zijn neergehaald
- zijn neergehaald
- zijn neergehaald
diversen
- haal neer!
- haalt neer!
- neergehaald
- neerhalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for neerhalen:
Wiktionary Translations for neerhalen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• neerhalen | → degradar; menospreciar; humillar | ↔ demean — To debase; to lower; to degrade. |
• neerhalen | → bajar; inclinar | ↔ abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur. |
• neerhalen | → demoler; derribar; deprimir; abatir; desalentar; agotar; matar; vencer; recorrer; atravesar; calmar; sosegar | ↔ abattre — Traductions à trier suivant le sens |
• neerhalen | → demoler; derribar; derrumbar; destrozar | ↔ démolir — abattre pièce à pièce (se dit surtout en parlant des bâtiments, des constructions). |
• neerhalen | → segar | ↔ faucher — couper à la faux ou à la machine. |