Dutch
Detailed Translations for omvertrekken from Dutch to Spanish
omvertrekken:
-
omvertrekken
Conjugations for omvertrekken:
o.t.t.
- trek omver
- trekt omver
- trekt omver
- trekken omver
- trekken omver
- trekken omver
o.v.t.
- trok omver
- trok omver
- trok omver
- trokken omver
- trokken omver
- trokken omver
v.t.t.
- heb omvergetrokken
- hebt omvergetrokken
- heeft omvergetrokken
- hebben omvergetrokken
- hebben omvergetrokken
- hebben omvergetrokken
v.v.t.
- had omvergetrokken
- had omvergetrokken
- had omvergetrokken
- hadden omvergetrokken
- hadden omvergetrokken
- hadden omvergetrokken
o.t.t.t.
- zal omvertrekken
- zult omvertrekken
- zal omvertrekken
- zullen omvertrekken
- zullen omvertrekken
- zullen omvertrekken
o.v.t.t.
- zou omvertrekken
- zou omvertrekken
- zou omvertrekken
- zouden omvertrekken
- zouden omvertrekken
- zouden omvertrekken
en verder
- ben omver getrokken
- bent omver getrokken
- is omver getrokken
- zijn omver getrokken
- zijn omver getrokken
- zijn omver getrokken
diversen
- trek omver!
- trekt omver!
- omvergetrokken
- omvertrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for omvertrekken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
derribar | doodschieten; neerleggen; neerschieten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
derribar | omvertrekken | afbreken; begeven; bomen kappen; breken; deponeren; dompen; flippen; hakken; houwen; iets afbreken; inhakken; inhouwen; kantelen; kappen; kiepen; leggen; naar beneden werpen; neerhalen; neerleggen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; neerwerpen; neerzetten; omduwen; omgooien; omhakken; omkiepen; omkieperen; omlaag werpen; omslaan; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverhalen; omverrukken; omverstoten; omverwerpen; omwerpen; onderuit halen; onderuithalen; overhoopschieten; plaatsen; ruineren; slopen; smijten; stationeren; ten val brengen; uit elkaar halen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vellen; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; vloeren; wegvagen; wegvegen; wippen; wissen; zetten |