Dutch
Detailed Translations for ontschieten from Dutch to Spanish
ontschieten:
-
ontschieten (per ongeluk zeggen; ontglippen; ontvallen)
Conjugations for ontschieten:
o.t.t.
- ontschiet
- ontschiet
- ontschiet
- ontschieten
- ontschieten
- ontschieten
o.v.t.
- ontschoot
- ontschoot
- ontschoot
- ontschoten
- ontschoten
- ontschoten
v.t.t.
- ben ontschoten
- bent ontschoten
- is ontschoten
- zijn ontschoten
- zijn ontschoten
- zijn ontschoten
v.v.t.
- was ontschoten
- was ontschoten
- was ontschoten
- waren ontschoten
- waren ontschoten
- waren ontschoten
o.t.t.t.
- zal ontschieten
- zult ontschieten
- zal ontschieten
- zullen ontschieten
- zullen ontschieten
- zullen ontschieten
o.v.t.t.
- zou ontschieten
- zou ontschieten
- zou ontschieten
- zouden ontschieten
- zouden ontschieten
- zouden ontschieten
diversen
- ontschiet!
- ontschiet!
- ontschoten
- ontschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze