Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. openscheuren:


Dutch

Detailed Translations for openscheuren from Dutch to Spanish

openscheuren:

openscheuren verbe (scheur open, scheurt open, scheurde open, scheurden open, opengescheurd)

  1. openscheuren (losscheuren; openrijten; rijten)

Conjugations for openscheuren:

o.t.t.
  1. scheur open
  2. scheurt open
  3. scheurt open
  4. scheuren open
  5. scheuren open
  6. scheuren open
o.v.t.
  1. scheurde open
  2. scheurde open
  3. scheurde open
  4. scheurden open
  5. scheurden open
  6. scheurden open
v.t.t.
  1. heb opengescheurd
  2. hebt opengescheurd
  3. heeft opengescheurd
  4. hebben opengescheurd
  5. hebben opengescheurd
  6. hebben opengescheurd
v.v.t.
  1. had opengescheurd
  2. had opengescheurd
  3. had opengescheurd
  4. hadden opengescheurd
  5. hadden opengescheurd
  6. hadden opengescheurd
o.t.t.t.
  1. zal openscheuren
  2. zult openscheuren
  3. zal openscheuren
  4. zullen openscheuren
  5. zullen openscheuren
  6. zullen openscheuren
o.v.t.t.
  1. zou openscheuren
  2. zou openscheuren
  3. zou openscheuren
  4. zouden openscheuren
  5. zouden openscheuren
  6. zouden openscheuren
en verder
  1. ben opengescheurd
  2. bent opengescheurd
  3. is opengescheurd
  4. zijn opengescheurd
  5. zijn opengescheurd
  6. zijn opengescheurd
diversen
  1. scheur open!
  2. scheurt open!
  3. opengescheurd
  4. openscheurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for openscheuren:

NounRelated TranslationsOther Translations
rasgar inscheuren; verscheuring
VerbRelated TranslationsOther Translations
desgarrar losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten afrukken; afscheuren; ergens uitscheuren; inscheuren; scheuren; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken
desgarrarse losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten inscheuren; scheuren
rasgar losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten afrukken; afscheuren; inscheuren; scheuren; uitrukken; uitscheuren