Dutch

Detailed Translations for opgegeven from Dutch to Spanish

opgegeven:

opgegeven adj

  1. opgegeven (gemelde)

Translation Matrix for opgegeven:

NounRelated TranslationsOther Translations
dado bijou; dobbelsteen; gesteente; juweel; sieraad; steen; teerling
OtherRelated TranslationsOther Translations
dado dobbelsteen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
alargado gemelde; opgegeven lang en smal; langgerekt; langwerpig; uitgestrekt; verlengd
dado gemelde; opgegeven weggegeven
declarado gemelde; opgegeven aangegeven; gedeclareerde; vermelde
denunciado gemelde; opgegeven geklikt; verklapt; verklikt

opgegeven form of opgeven:

opgeven verbe (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)

  1. opgeven (inschrijven)
  2. opgeven (stoppen; afhaken; ophouden; )
  3. opgeven (ermee uitscheiden; ophouden; stoppen; staken; uitscheiden)
  4. opgeven (subscriberen; aanmelden; inschrijven; intekenen)
  5. opgeven (capituleren; zich overgeven)
  6. opgeven (de brui geven aan)
  7. opgeven (prijsgeven; opofferen)
  8. opgeven (capituleren; zich overgeven; overgeven; uitleveren)
  9. opgeven (hoop opgeven)

Conjugations for opgeven:

o.t.t.
  1. geef op
  2. geeft op
  3. geeft op
  4. geven op
  5. geven op
  6. geven op
o.v.t.
  1. gaf op
  2. gaf op
  3. gaf op
  4. gaven op
  5. gaven op
  6. gaven op
v.t.t.
  1. heb opgegeven
  2. hebt opgegeven
  3. heeft opgegeven
  4. hebben opgegeven
  5. hebben opgegeven
  6. hebben opgegeven
v.v.t.
  1. had opgegeven
  2. had opgegeven
  3. had opgegeven
  4. hadden opgegeven
  5. hadden opgegeven
  6. hadden opgegeven
o.t.t.t.
  1. zal opgeven
  2. zult opgeven
  3. zal opgeven
  4. zullen opgeven
  5. zullen opgeven
  6. zullen opgeven
o.v.t.t.
  1. zou opgeven
  2. zou opgeven
  3. zou opgeven
  4. zouden opgeven
  5. zouden opgeven
  6. zouden opgeven
en verder
  1. ben opgegeven
  2. bent opgegeven
  3. is opgegeven
  4. zijn opgegeven
  5. zijn opgegeven
  6. zijn opgegeven
diversen
  1. geef op!
  2. geeft op!
  3. opgegeven
  4. opgevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opgeven [znw.] nom

  1. opgeven (aanvragen)
    el solicitar

Translation Matrix for opgeven:

NounRelated TranslationsOther Translations
dejar afstappen; afzien van; neerzetten
desenganchar afhaken; afkoppelen; afkoppeling; ontkoppeling
desvincular afhaken; afkoppeling; ontkoppeling
enviar verzending
escupir gespuug; gespuw; spuwen
parar verblijven
salir heengaan; vertrekken; weggaan
solicitar aanvragen; opgeven
soltar loslating; losraken
terminar afmaken; afwerken; afwikkelen; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken; zaakafwikkeling
VerbRelated TranslationsOther Translations
abandonar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden aangeven; afbreken; afkijken; afreizen; afzien van rechtsvervolging; declareren; doodgaan; heengaan; in de steek laten; inschrijven; inslapen; intekenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontslapen; overlijden; seponeren; spieken; sterven; tornen; uithalen; uittrekken; verdwijnen; verlaten; verscheiden; vertrekken; wegreizen; wegtrekken
abandonar toda esperanza hoop opgeven; opgeven
apuntarse para aanmelden; inschrijven; intekenen; opgeven; subscriberen inschrijven; intekenen
capitular capituleren; opgeven; zich overgeven zich overgeven
dejar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen achterlaten; aflaten; afzetten; bevrijden; droppen; ergens loslaten; heengaan; hooghouden; iemand iets nalaten; in de hoogte houden; in de steek laten; in vrijheid stellen; laten; laten uitstappen; loskrijgen; loslaten; losmaken; lostornen; nalaten; omhooghouden; ophouden; overlaten; permitteren; toelaten; tornen; uithalen; uittrekken; van de boeien ontdoen; verlaten; vermaken; veronachtzamen; vertrekken; vrijaf geven; vrijgeven; vrijlaten
dejar de afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
desahuciar inschrijven; opgeven afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
desemprender afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
desenganchar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; scheiden; splitsen; te niet doen; tornen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uittrekken
desentenderse afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
desistir de de brui geven aan; opgeven aflaten; ophouden; terugkrabbelen
desprenderse afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen eraf gaan; losgaan; loskomen; loskrijgen; losmaken; losraken; lostornen; lostrillen; ontslagen worden; op vrije voeten gesteld worden; open krijgen; openkrijgen; tornen; uithalen; uittrekken; vrijkomen
desvincular afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; scheiden; separeren; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uittrekken
devolver capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven afstaan; belonen; betalen; bezoldigen; braken; honoreren; kotsen; overgeven; restitueren; retourneren; salariëren; spugen; spuwen; terecht brengen; terugbezorgen; terugbrengen; teruggeven; teruggooien; terugsturen; terugwerpen; terugzenden; uitbraken; vomeren
empatar ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden gelijkspelen; gelijkstaan; quitte spelen
entregar inschrijven; opgeven aanbieden; aangeven; aanleveren; aanreiken; afdragen; afgeven; afleveren; afstaan; bestellen; bezorgen; brengen; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; indienen; inleveren; leveren; offreren; orderen; overdragen aan; overgeven; overhandigen; presenteren; rondbrengen; schenken; strijd opgeven; thuisbezorgen; toeleveren; toesteken; uitbetalen; verlenen; verstrekken
entregar a capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen
entregarse capituleren; opgeven; zich overgeven toegeven; zich aangeven; zich over geven; zich overgeven
enviar capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven afwijzen; doen toekomen; doorsturen; doorzenden; iem. iets sturen; insturen; inzenden; nazenden; ontheffen; ontslaan; opsturen; overmaken; posten; rondsturen; rondzenden; sturen; toezenden; uitsturen; versturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; weigeren; zenden
escupir inschrijven; opgeven inschrijven; intekenen; spugen; spuwen; uitspugen; uitspuwen
excretar ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
inmolar opgeven; opofferen; prijsgeven offeren
inscribir inschrijven; opgeven aanmelden; boeken; graveren; griffelen; griffen; inboeken; met een stift inkrassen; noteren; opschrijven; optekenen; registreren; vastleggen
mandar capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven aanvoeren; afgeven; afleveren; beheersen; belasten; bestellen; besturen; bevel voeren over; bevelen; bezorgen; brengen; commanderen; de overhand hebben; decreteren; dicteren; doen toekomen; doordrijven; gebieden; gelasten; heerschappij voeren; heersen; heersen over; iem. iets sturen; instructie geven; instrueren; insturen; inzenden; leiden; leiding geven; leidinggeven; machtiger zijn; majoreren; managen; onderwerpen; ontheffen; ontslaan; opdracht geven; opdragen; opsturen; overhandigen; overheersen; overmaken; posten; sturen; thuisbezorgen; toezenden; uitsturen; verordenen; verordonneren; versturen; verzenden; voorschrijven; voorzitten; wegsturen; wegzenden; zenden
ofrecer opgeven; opofferen; prijsgeven aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; beloven; bieden; geven; indienen; laten zien; offeren; offreren; overgeven; overhandigen; presenteren; toesteken; toezeggen; tonen; uitloven; voorleggen
ofrendar opgeven; opofferen; prijsgeven offeren
parar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afkijken; afsluiten; afwenden; afwentelen; afweren; afzetten; beëindigen; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ergens zijn; halt houden; ophouden; pareren; remmen; spieken; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; weghouden; weren; zich ophouden
perder toda esperanza hoop opgeven; opgeven
prescendir de ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
quedar eliminado afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afknappen; er vanaf breken
registrar inschrijven; opgeven boeken; documenteren; doorzoeken; fouilleren; in zich opnemen; inboeken; noteren; opschrijven; optekenen; registreren; vastleggen; visiteren
remitir capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven geld overmaken; opsturen; overboeken; overschrijven; overzenden; posten; sturen; terugbezorgen; teruggooien; terugsturen; terugwerpen; toezenden; versturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; zenden
rendirse capituleren; opgeven; zich overgeven toegeven; zich over geven; zich overgeven
renunciar a ermee uitscheiden; inschrijven; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afkeuren; afstemmen; afwijzen; afzweren; overleveren; verstoten; verwerpen
retirarse afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen achteruitdeinzen; achteruitgaan; afkoppelen; aftreden; heengaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontslag nemen; op de achtergrond treden; terugdeinzen; terugschrikken; terugtreden; terugtrekken; terugwijken; tornen; uithalen; uittreden; uittrekken; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken
retransmitir capituleren; opgeven; overgeven; uitleveren; zich overgeven heruitzenden; omroepen; opsturen; posten; programma uitzenden; sturen; toezenden; versturen; verzenden; wegsturen; wegzenden; zenden
sacrificar opgeven; opofferen; prijsgeven offeren; overleveren; slachten
salir afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afreizen; afsluiten; belanden; bewaarheid worden; blijken; conveniëren; de hort op gaan; de plaat poetsen; deugen; eruit gaan; eruitgaan; ervandoor gaan; extraheren; gaan; geraken; geschikt zijn; heengaan; hem smeren; loskomen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar de vijand overlopen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; opbreken; opstappen; passen; passend zijn; reizen; rondreizen; smeren; stappen; terechtkomen; tornen; trekken; uitgaan; uithalen; uitkomen; uitrijden; uitstappen; uittrekken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; verzeilen; vluchten; vooraan staan; vooruitspringen; vooruitsteken; vrijkomen; weggaan; wegkomen; weglopen; wegreizen; wegrennen; wegtrekken; zich uit de voeten maken; zich vrijmaken; zwerven
salir de afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
solicitar aanvragen; aanzoeken; beproeven; bevragen; bidden; in gebed zijn; proberen; rekwestreren; soebatten; solliciteren; uitnodigen; uitproberen; verzoeken; vragen
soltar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afgespen; detacheren; doorslaan; eraf gaan; laten gaan; losgooien; loskrijgen; loslaten; losmaken; lostornen; loswerken; loswerpen; niet vasthouden; open krijgen; opsturen; posten; scheiden; sturen; toezenden; tornen; uithalen; uittrekken; verklappen; verraden; verzenden; wegsturen; wegzenden
suscribirse a aanmelden; inschrijven; intekenen; opgeven; subscriberen abonneren; inschrijven; intekenen
suspender ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afblazen; afgelasten; afketsen; afkeuren; afstemmen; afwijzen; afzeggen; afzien van rechtsvervolging; blijven zitten; doubleren; kelderen; onderbreken; ricocheren; schorsen; seponeren; suspenderen; terugwijzen; verdagen; verweren; verwerpen; wegstemmen; weigeren; zakken
terminar ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afdoen; afkijken; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; erdoor jagen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leeghalen; leegmaken; legen; liquideren; naar einde toewerken; ombrengen; opdrinken; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; oproken; perfectioneren; regelen; spieken; stoppen; ten einde lopen; teneindelopen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; uitraken; van kant maken; vermoorden; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien
- aanmelden
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
registrar boeken
OtherRelated TranslationsOther Translations
salir uitkomen; uitstromen

Synonyms for "opgeven":


Antonyms for "opgeven":


Related Definitions for "opgeven":

  1. zeggen dat je eraan mee wilt doen1
    • hij gaf zich op voor de wedstrijd1
  2. ermee ophouden1
    • na twee keer proberen gaf hij het spel al op1
  3. als verloren beschouwen1
    • de zieke is opgegeven, hij wordt niet meer beter1
  4. het noemen1
    • wilt u uw naam en adres opgeven?1
  5. het uitspuwen1
    • hij gaf bloed op1
  6. opdragen als taak1
    • hij gaf een massa huiswerk op1

Wiktionary Translations for opgeven:

opgeven
verb
  1. de strijd staken en zich gewonnen geven

Cross Translation:
FromToVia
opgeven suspender; renunciar abandon — to give up
opgeven rendir forfeit — to give up in defeat
opgeven abandonar forsake — to abandon
opgeven ceder; rendir give in — to relent or yield
opgeven dejar; parar quit — to give up, stop doing something
opgeven renunciar relinquish — to give up, abandon
opgeven desistir relinquish — to accept to give up, withdraw etc.
opgeven decir say — to communicate verbally or in writing
opgeven decir say — to indicate in a written form
opgeven renunciar; desistir; abandonar; ceder abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à.
opgeven abdicar abdiquerrenoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions.
opgeven decir dire — Exprimer par la parole
opgeven renunciar; desistir renoncer — Se désister de quelque chose, soit par acte exprès, soit autrement.
opgeven resignarse; renunciar; desistir résigner — Se démettre, remettre. désuet|fr Il s’entendait ordinairement d’un bénéfice.

External Machine Translations: