Dutch
Detailed Translations for oppakken from Dutch to Spanish
oppakken:
-
oppakken (arresteren; aanhouden; gevangennemen; inrekenen)
arrestar; detener; coger preso; aprehender; aprisionar; coger prisionero-
arrestar verbe
-
detener verbe
-
coger preso verbe
-
aprehender verbe
-
aprisionar verbe
-
coger prisionero verbe
-
-
oppakken (gevangennemen; aanhouden; vatten; arresteren; in hechtenis nemen; inrekenen)
encerrar; arrestar; cautivar; apresar; encarcelar; aprisionar; coger preso-
encerrar verbe
-
arrestar verbe
-
cautivar verbe
-
apresar verbe
-
encarcelar verbe
-
aprisionar verbe
-
coger preso verbe
-
-
oppakken (oprapen; oppikken; opsnappen)
Conjugations for oppakken:
o.t.t.
- pak op
- pakt op
- pakt op
- pakken op
- pakken op
- pakken op
o.v.t.
- pakte op
- pakte op
- pakte op
- pakten op
- pakten op
- pakten op
v.t.t.
- heb opgepakt
- hebt opgepakt
- heeft opgepakt
- hebben opgepakt
- hebben opgepakt
- hebben opgepakt
v.v.t.
- had opgepakt
- had opgepakt
- had opgepakt
- hadden opgepakt
- hadden opgepakt
- hadden opgepakt
o.t.t.t.
- zal oppakken
- zult oppakken
- zal oppakken
- zullen oppakken
- zullen oppakken
- zullen oppakken
o.v.t.t.
- zou oppakken
- zou oppakken
- zou oppakken
- zouden oppakken
- zouden oppakken
- zouden oppakken
en verder
- ben opgepakt
- bent opgepakt
- is opgepakt
- zijn opgepakt
- zijn opgepakt
- zijn opgepakt
diversen
- pak op!
- pakt op!
- opgepakt
- oppakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze