Dutch
Detailed Translations for razen from Dutch to Spanish
razen:
-
razen (tieren; fulmineren; tekeergaan; te keer gaan)
rabiar; soltar palabrotas; lanzar blasfemias; agredir de palabra; despotricar contra-
rabiar verbe
-
soltar palabrotas verbe
-
lanzar blasfemias verbe
-
agredir de palabra verbe
-
despotricar contra verbe
-
-
razen (woeden; tekeergaan)
-
razen (tekeergaan; tieren; fulmineren)
Conjugations for razen:
o.t.t.
- raas
- raast
- raast
- razen
- razen
- razen
o.v.t.
- raasde
- raasde
- raasde
- raasden
- raasden
- raasden
v.t.t.
- ben geraasd
- bent geraasd
- is geraasd
- zijn geraasd
- zijn geraasd
- zijn geraasd
v.v.t.
- was geraasd
- was geraasd
- was geraasd
- waren geraasd
- waren geraasd
- waren geraasd
o.t.t.t.
- zal razen
- zult razen
- zal razen
- zullen razen
- zullen razen
- zullen razen
o.v.t.t.
- zou razen
- zou razen
- zou razen
- zouden razen
- zouden razen
- zouden razen
diversen
- raas!
- raast!
- geraasd
- razend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for razen:
Wiktionary Translations for razen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• razen | → zumbar; ronronear; canturrear | ↔ bourdonner — À trier |
• razen | → ronronear; zumbar; canturrear | ↔ ronronner — faire entendre les ronrons, émettre un ronflement sourd et continu, en parlant d'un chat ou d'un félin, qui exprime en général son contentement. |