Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. samenstemmen:


Dutch

Detailed Translations for samenstemmen from Dutch to Spanish

samenstemmen:

samenstemmen verbe (stem samen, stemt samen, stemde samen, stemden samen, samengestemd)

  1. samenstemmen (een harmonieus geheel vormen; harmoniëren; overeenstemmen)

Conjugations for samenstemmen:

o.t.t.
  1. stem samen
  2. stemt samen
  3. stemt samen
  4. stemmen samen
  5. stemmen samen
  6. stemmen samen
o.v.t.
  1. stemde samen
  2. stemde samen
  3. stemde samen
  4. stemden samen
  5. stemden samen
  6. stemden samen
v.t.t.
  1. heb samengestemd
  2. hebt samengestemd
  3. heeft samengestemd
  4. hebben samengestemd
  5. hebben samengestemd
  6. hebben samengestemd
v.v.t.
  1. had samengestemd
  2. had samengestemd
  3. had samengestemd
  4. hadden samengestemd
  5. hadden samengestemd
  6. hadden samengestemd
o.t.t.t.
  1. zal samenstemmen
  2. zult samenstemmen
  3. zal samenstemmen
  4. zullen samenstemmen
  5. zullen samenstemmen
  6. zullen samenstemmen
o.v.t.t.
  1. zou samenstemmen
  2. zou samenstemmen
  3. zou samenstemmen
  4. zouden samenstemmen
  5. zouden samenstemmen
  6. zouden samenstemmen
en verder
  1. ben samengestemd
  2. bent samengestemd
  3. is samengestemd
  4. zijn samengestemd
  5. zijn samengestemd
  6. zijn samengestemd
diversen
  1. stem samen!
  2. stemt samen!
  3. samengestemd
  4. samenstemmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for samenstemmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
concordar accorderen; overeenstemmen
corresponder accorderen; overeenstemmen
VerbRelated TranslationsOther Translations
concordar een harmonieus geheel vormen; harmoniëren; overeenstemmen; samenstemmen eens worden; juist zijn; kloppen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen; overeenstemmen met; rijmen; stroken; stroken met
corresponder een harmonieus geheel vormen; harmoniëren; overeenstemmen; samenstemmen betamen; congruent zijn; kloppen; overeenstemmen; passen; ten deel vallen; toekomen; toevallen
quedar bien een harmonieus geheel vormen; harmoniëren; overeenstemmen; samenstemmen bijpassen; flatteren; goed staan; passen