Dutch
Detailed Translations for samenvouwen from Dutch to Spanish
samenvouwen:
-
samenvouwen
-
samenvouwen
Conjugations for samenvouwen:
o.t.t.
- vouw samen
- vouwt samen
- vouwt samen
- vouwen samen
- vouwen samen
- vouwen samen
o.v.t.
- vouwde samen
- vouwde samen
- vouwde samen
- vouwden samen
- vouwden samen
- vouwden samen
v.t.t.
- heb samengevouwd
- hebt samengevouwd
- heeft samengevouwd
- hebben samengevouwd
- hebben samengevouwd
- hebben samengevouwd
v.v.t.
- had samengevouwd
- had samengevouwd
- had samengevouwd
- hadden samengevouwd
- hadden samengevouwd
- hadden samengevouwd
o.t.t.t.
- zal samenvouwen
- zult samenvouwen
- zal samenvouwen
- zullen samenvouwen
- zullen samenvouwen
- zullen samenvouwen
o.v.t.t.
- zou samenvouwen
- zou samenvouwen
- zou samenvouwen
- zouden samenvouwen
- zouden samenvouwen
- zouden samenvouwen
en verder
- ben samengevouwd
- bent samengevouwd
- is samengevouwd
- zijn samengevouwd
- zijn samengevouwd
- zijn samengevouwd
diversen
- vouw samen!
- vouwt samen!
- samengevouwd
- samenvouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for samenvouwen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
contraer | samenvouwen | contract aangaan; contracteren; opspannen; samentrekken; spannen |
doblar | samenvouwen | breken; buigen; doen buigen; dubbel vouwen; dubbelvouwen; dubben; kapot gaan; krom buigen; krommen; nasynchroniseren; neerslaan; ombuigen; omknikken; omslaan; omvouwen; onderuithalen; opvouwen; plooien; sneuvelen; stuk gaan; ten dele vouwen; toevouwen; verbuigen; vloeren; vouwen; welven |
resumir | samenvouwen | een uittreksel maken; excerperen; extraheren; kort samenvatten; kort weergeven; loskrijgen; losmaken; lostornen; recapituleren; resumeren; samenvatten; tornen; uithalen; uittrekken |