Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- schik:
- schikken:
-
Wiktionary:
- schik → distracción, diversión, divertimento
- schikken → convenir, acomodar
- schikken → poner en orden, arreglar
Dutch
Detailed Translations for schik from Dutch to Spanish
schik:
Translation Matrix for schik:
Noun | Related Translations | Other Translations |
gusto | schik | aardigheid; blijdschap; blijheid; blijmoedigheid; cadeautje; content; drift; gein; genoegen; genot; hupsheid; jolijt; jool; keet; keurigheid; keuze; leukheid; leut; liefhebberij; lol; lust; lustigheid; netheid; onberispelijkheid; opgewektheid; ordelijkheid; plezier; pret; seksuele begeerte; smaak; smaakwaarneming; tevredenheid; tijdverdrijf; uitgelatenheid; voorkeur; voorliefde; vreugde; vrolijkheid; welgevallen; wellust |
placer | schik | aardigheid; blijheid; blijmoedigheid; content; gein; geneugte; genieten; genoegen; genot; jolijt; jool; keet; leukheid; leut; lol; lust; opgewektheid; plezier; pret; tevredenheid; vrolijkheid; welgevallen |
- | plezier |
Related Words for "schik":
Synonyms for "schik":
Antonyms for "schik":
Related Definitions for "schik":
Wiktionary Translations for schik:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schik | → distracción; diversión; divertimento | ↔ détente — diminution progressif de la pression d’un gaz ou d’une vapeur qui augmenter de volume, ou bien de la tension d’un ressort qui revient à son équilibre. |
• schik | → distracción; diversión; divertimento | ↔ récréation — Occupation, exercice qui fait diversion au travail et qui sert de délassement. |
schik form of schikken:
-
schikken (regelen)
-
schikken (gelegen komen; passen; conveniëren; uitkomen)
-
schikken (verzoenen; bijleggen)
-
schikken (ruzie bijleggen)
hacer paces-
hacer paces verbe
-
Conjugations for schikken:
o.t.t.
- schik
- schikt
- schikt
- schikken
- schikken
- schikken
o.v.t.
- schikte
- schikte
- schikte
- schikten
- schikten
- schikten
v.t.t.
- heb geschikt
- hebt geschikt
- heeft geschikt
- hebben geschikt
- hebben geschikt
- hebben geschikt
v.v.t.
- had geschikt
- had geschikt
- had geschikt
- hadden geschikt
- hadden geschikt
- hadden geschikt
o.t.t.t.
- zal schikken
- zult schikken
- zal schikken
- zullen schikken
- zullen schikken
- zullen schikken
o.v.t.t.
- zou schikken
- zou schikken
- zou schikken
- zouden schikken
- zouden schikken
- zouden schikken
en verder
- ben geschikt
- bent geschikt
- is geschikt
- zijn geschikt
- zijn geschikt
- zijn geschikt
diversen
- schik!
- schikt!
- geschikt
- schikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
schikken (ordenen)