Dutch
Detailed Translations for slip from Dutch to Spanish
slip:
-
de slip (onderbroek; slipje)
Translation Matrix for slip:
Noun | Related Translations | Other Translations |
bragas | onderbroek; slip; slipje | onderbroeken; onderrok; slipjes |
braguita | onderbroek; slip; slipje | onderbroeken; slipjes |
calzoncillos | onderbroek; slip; slipje | broekje; korte broek; onderbroeken; slipjes |
slip | onderbroek; slip; slipje | |
toga | onderbroek; slip; slipje | ambtsgewaad; ambtskleden; ambtskleed; ornaat; robe; tabberd; toga |
Related Words for "slip":
Wiktionary Translations for slip:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• slip | → slip | ↔ briefs — male underwear |
• slip | → resbalón | ↔ skid — out of control sliding motion |
• slip | → resbalón | ↔ slip — act of slipping |
• slip | → combinación | ↔ slip — women’s undergarment |
• slip | → braguitas | ↔ slip — France|fr vêtement|fr sous-vêtement masculin qui couvre le bas du ventre, les parties génitales et les fesses. |
slip form of slippen:
-
slippen (uitglijden)
deslizarse; resbalar; oscilar; patinar; escurrirse; balancearse; dar bandazos-
deslizarse verbe
-
resbalar verbe
-
oscilar verbe
-
patinar verbe
-
escurrirse verbe
-
balancearse verbe
-
dar bandazos verbe
-
-
slippen (onderuitgaan; uitschuiven; uitglibberen; uitglijden; wegschieten; uitschieten)
Conjugations for slippen:
o.t.t.
- slip
- slipt
- slipt
- slippen
- slippen
- slippen
o.v.t.
- slipte
- slipte
- slipte
- slipten
- slipten
- slipten
v.t.t.
- heb geslipt
- hebt geslipt
- heeft geslipt
- hebben geslipt
- hebben geslipt
- hebben geslipt
v.v.t.
- had geslipt
- had geslipt
- had geslipt
- hadden geslipt
- hadden geslipt
- hadden geslipt
o.t.t.t.
- zal slippen
- zult slippen
- zal slippen
- zullen slippen
- zullen slippen
- zullen slippen
o.v.t.t.
- zou slippen
- zou slippen
- zou slippen
- zouden slippen
- zouden slippen
- zouden slippen
en verder
- ben geslipt
- bent geslipt
- is geslipt
- zijn geslipt
- zijn geslipt
- zijn geslipt
diversen
- slip!
- slipt!
- geslipt
- slippend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze