Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- trainen:
-
Wiktionary:
- trainen → entrenar, adiestrar, ejercitar
- trainen → entrenar, entrenarse
Dutch
Detailed Translations for trainen from Dutch to Spanish
trainen:
-
trainen (oefenen; harden; coachen; bekwamen)
-
trainen (dier africhten; dresseren; africhten)
entrenar; amaestrar; domar; adiestrar; domesticar-
entrenar verbe
-
amaestrar verbe
-
domar verbe
-
adiestrar verbe
-
domesticar verbe
-
-
trainen (oefenen; ontwikkelen)
Conjugations for trainen:
o.t.t.
- train
- traint
- traint
- trainen
- trainen
- trainen
o.v.t.
- trainde
- trainde
- trainde
- trainden
- trainden
- trainden
v.t.t.
- heb getraind
- hebt getraind
- heeft getraind
- hebben getraind
- hebben getraind
- hebben getraind
v.v.t.
- had getraind
- had getraind
- had getraind
- hadden getraind
- hadden getraind
- hadden getraind
o.t.t.t.
- zal trainen
- zult trainen
- zal trainen
- zullen trainen
- zullen trainen
- zullen trainen
o.v.t.t.
- zou trainen
- zou trainen
- zou trainen
- zouden trainen
- zouden trainen
- zouden trainen
en verder
- ben getraind
- bent getraind
- is getraind
- zijn getraind
- zijn getraind
- zijn getraind
diversen
- train!
- traint!
- getraind
- trainend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for trainen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
adiestrar | africhten; bekwamen; coachen; dier africhten; dresseren; harden; oefenen; trainen | |
amaestrar | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | |
domar | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | temmen |
domesticar | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | temmen |
ejercer | oefenen; ontwikkelen; trainen | aanwenden; benutten; beoefenen; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; uitoefenen |
ejercitar | bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen | |
ejercitarse | oefenen; ontwikkelen; trainen | oefenen; repeteren |
entrenar | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | |
prepararse para | oefenen; ontwikkelen; trainen |