Dutch
Detailed Translations for tuit from Dutch to Spanish
tuit:
Translation Matrix for tuit:
Noun | Related Translations | Other Translations |
pico | tuit | bek; bergspits; bergtop; brutaal zijn; centrumspits; grote mond hebben; hoogst haalbare; hoogtepunt; mond; muil; piek; smoel; smoelwerk; snavel; snebben; spits; summum; tater; top; toppunt; vogelbek; waffel |
Related Words for "tuit":
tuit form of tuiten:
Conjugations for tuiten:
o.t.t.
- tuit
- tuit
- tuit
- tuiten
- tuiten
- tuiten
o.v.t.
- tuitte
- tuitte
- tuitte
- tuitten
- tuitten
- tuitten
v.t.t.
- heb getuit
- hebt getuit
- heeft getuit
- hebben getuit
- hebben getuit
- hebben getuit
v.v.t.
- had getuit
- had getuit
- had getuit
- hadden getuit
- hadden getuit
- hadden getuit
o.t.t.t.
- zal tuiten
- zult tuiten
- zal tuiten
- zullen tuiten
- zullen tuiten
- zullen tuiten
o.v.t.t.
- zou tuiten
- zou tuiten
- zou tuiten
- zouden tuiten
- zouden tuiten
- zouden tuiten
en verder
- ben getuit
- bent getuit
- is getuit
- zijn getuit
- zijn getuit
- zijn getuit
diversen
- tuit!
- tuitt!
- getuit
- tuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de tuiten (schenktuiten)
Translation Matrix for tuiten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
boquillas | schenktuiten; tuiten | mondstukken van tabakspijpen |
emboquillados | schenktuiten; tuiten | embouchures; mondstukken |
picos | schenktuiten; tuiten | bekken; klepels; muilen; snavels; vogelbekken |
zumbar | bijengegons; bijengezoem | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
fruncir | tuiten | fronsen; kreukelen; kreuken; verfrommelen; verkreukelen |
zumbar | tuiten | brommen; dreinen; drenzen; dwingend huilen; gonzen; jengelen; op vuur pruttelen; pruttelen; ruisen; sakkeren; smoren; stoffen; sudderen; suizelen; suizen; zoemen; zoeven |
Related Words for "tuiten":
Wiktionary Translations for tuiten:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tuiten | → zumbar; ronronear; canturrear | ↔ bourdonner — À trier |
• tuiten | → ronronear; zumbar; canturrear | ↔ ronronner — faire entendre les ronrons, émettre un ronflement sourd et continu, en parlant d'un chat ou d'un félin, qui exprime en général son contentement. |