Dutch

Detailed Translations for uit elkaar halen from Dutch to Spanish

uit elkaar halen:

uit elkaar halen verbe (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)

  1. uit elkaar halen (demonteren; ontmantelen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen)
  2. uit elkaar halen (uitsplitsen; splitsen; scheiden; uiteengaan; loskoppelen)
  3. uit elkaar halen (slopen; afbreken; omverhalen; breken; neerhalen)
  4. uit elkaar halen (uit de war halen; ontrafelen; ontwarren)
  5. uit elkaar halen (splitsen; scheiden; uiteenhalen)

Conjugations for uit elkaar halen:

o.t.t.
  1. haal uit elkaar
  2. haalt uit elkaar
  3. haalt uit elkaar
  4. halen uit elkaar
  5. halen uit elkaar
  6. halen uit elkaar
o.v.t.
  1. haalde uit elkaar
  2. haalde uit elkaar
  3. haalde uit elkaar
  4. haalden uit elkaar
  5. haalden uit elkaar
  6. haalden uit elkaar
v.t.t.
  1. heb uit elkaar gehaald
  2. hebt uit elkaar gehaald
  3. heeft uit elkaar gehaald
  4. hebben uit elkaar gehaald
  5. hebben uit elkaar gehaald
  6. hebben uit elkaar gehaald
v.v.t.
  1. had uit elkaar gehaald
  2. had uit elkaar gehaald
  3. had uit elkaar gehaald
  4. hadden uit elkaar gehaald
  5. hadden uit elkaar gehaald
  6. hadden uit elkaar gehaald
o.t.t.t.
  1. zal uit elkaar halen
  2. zult uit elkaar halen
  3. zal uit elkaar halen
  4. zullen uit elkaar halen
  5. zullen uit elkaar halen
  6. zullen uit elkaar halen
o.v.t.t.
  1. zou uit elkaar halen
  2. zou uit elkaar halen
  3. zou uit elkaar halen
  4. zouden uit elkaar halen
  5. zouden uit elkaar halen
  6. zouden uit elkaar halen
en verder
  1. ben uit elkaar gehaald
  2. bent uit elkaar gehaald
  3. is uit elkaar gehaald
  4. zijn uit elkaar gehaald
  5. zijn uit elkaar gehaald
  6. zijn uit elkaar gehaald
diversen
  1. haal uit elkaar!
  2. haalt uit elkaar!
  3. uit elkaar gehaald
  4. uit elkaar halend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uit elkaar halen:

NounRelated TranslationsOther Translations
cortar afhakken; afhouwen; afknippen; afsnijden; kappen; omhakken; vellen
derribar doodschieten; neerleggen; neerschieten
desenganchar afhaken; afkoppelen; afkoppeling; ontkoppeling
deshacer lostornen; ongedaan maken
despachar afgeven; afleveren; aflevering
desvincular afhaken; afkoppeling; ontkoppeling
dividir splitsen; splitten
extirpar afzetten; amputatie; amputeren; verwijderen; wegnemen
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
VerbRelated TranslationsOther Translations
cambiar la fecha demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen disloqueren; roeren; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten
cortar scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afknotten; afsluiten; afsnijden; bijknippen; coifferen; concluderen; couperen; creneleren; dichtdoen; doen ophouden; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; een beetje knippen; een gevolgtrekking maken; fijnhakken; grootspreken; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; insnijden; kappen; kleinhakken; kleinmaken; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; lossnijden; omhouwen; onderbreken; opensnijden; opmaken uit; opscheppen; opsnijden; snijden; snoeven; uitknippen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
demoler afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbreken; iets afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
derribar afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen afbreken; begeven; bomen kappen; deponeren; dompen; flippen; hakken; houwen; iets afbreken; inhakken; inhouwen; kantelen; kappen; kiepen; leggen; naar beneden werpen; neerhalen; neerleggen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; neerwerpen; neerzetten; omduwen; omgooien; omhakken; omkiepen; omkieperen; omlaag werpen; omslaan; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverrukken; omverstoten; omvertrekken; omverwerpen; omwerpen; onderuit halen; onderuithalen; overhoopschieten; plaatsen; ruineren; slopen; smijten; stationeren; ten val brengen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vellen; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; vloeren; wegvagen; wegvegen; wippen; wissen; zetten
desarmar demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen kraken; losbreken; onschadelijk maken; openbreken; pacificeren
desenganchar scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; te niet doen; tornen; uithalen; uittrekken
desenmarañar ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; vertolken; verwoorden
desenredar ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
desguazar afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen iets afbreken; slopen
deshacer loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen aantasten; aanvreten; afbestellen; afgelasten; afkoppelen; afzeggen; annuleren; bederven; beschadigen; intrekken; kraken; losbreken; loshaken; loshalen; loskrijgen; losmaken; lostornen; nietig verklaren; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; openbreken; te niet doen; tornen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
deshilachar ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
deshilar ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
desleír ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen
desmantelar demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
desmontar demonteren; ontmantelen; ontrafelen; onttakelen; ontwarren; scheiden; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; uiteenhalen afgraven; afklimmen; afstijgen; kraken; losbreken; omlaagklauteren; ontkoppelen; openbreken
despachar demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen behandelen; beroeren; bewegen; herstellen; iets afhandelen; iets verplaatsen; in beweging brengen; in orde brengen; in orde maken; ontheffen; ontslaan; uitklaren; uitsturen; verhuizen; verkassen; verleggen; verzenden; wegsturen; wegzenden
desplazar demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen disloqueren; een spier verrekken; iets verplaatsen; roeren; schuiven; verleggen; verplaatsen; verrijden; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten; voortbewegen
desvincular scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afhaken; afkoppelen; afscheiden; afsplitsen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; separeren; splitsen; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
disolver ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen in een vloeistof opgaan; ontbinden; ontheffen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontslaan; ontwarren; opheffen; oplossen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteen doen gaan; uiteenstuiven; uiteenvliegen; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden
dividir loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; distribueren; kapot scheuren; kleinmaken; ronddelen; scheiden; separeren; splitsen; uitreiken; verdelen; verscheuren
divorciarse scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen uit elkaar gaan; uitmaken
expulsar demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen afnemen; afzonderen; bannen; bezweren; deporteren; ecarteren; lichten; ontheffen; ontslaan; opsturen; posten; sturen; toezenden; uitbannen; uitdrijven; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; verzenden; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegjagen; wegnemen; wegsturen; wegwerken; wegzenden
extirpar demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen afnemen; afzonderen; ecarteren; lichten; uitnemen; uitroeien; verdelgen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegvagen; wegwerken
fisionar scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; kleinmaken; klieven; kloven
mudarse demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen verhuizen
partir scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afreizen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; gaan; heengaan; in tweeën houwen; klieven; kloven; opbreken; opstappen; reizen; rondreizen; trekken; van wal gaan; van wal steken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken; zwerven
separar loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afbreken; afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; isoleren; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; weghalen; wegnemen; zich splitsen
separarse scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afscheiden; afsplitsen; aftakken; afzonderen; hakken; in stukken hakken; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteengaan; uiteenstuiven; uiteenvliegen; van elkaar gaan; vertakken
trasladar demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen brengen; disloqueren; iets transporteren; langs brengen; meebrengen; overhevelen; overtappen; overzetten; roeren; transponeren; verleggen; verplaatsen; verrijden; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten; wegleiden; wegvoeren
trasladarse demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
cortar knippen

Wiktionary Translations for uit elkaar halen:


Cross Translation:
FromToVia
uit elkaar halen deshacer défaire — Modifier l’état d’une chose de manière qu’elle ne soit plus ce qu’elle était.
uit elkaar halen desenvolver; desplegar dérouler — Traductions à trier suivant le sens

External Machine Translations:

Related Translations for uit elkaar halen