Dutch

Detailed Translations for uit elkaar spatten from Dutch to Spanish

uit elkaar spatten:

uit elkaar spatten verbe (spat uit elkaar, spatte uit elkaar, spatten uit elkaar, uit elkaar gespat)

  1. uit elkaar spatten (ontploffen; springen; uit elkaar springen; ploffen)
  2. uit elkaar spatten (exploderen; ontploffen; springen; uit elkaar springen; klappen)

Conjugations for uit elkaar spatten:

o.t.t.
  1. spat uit elkaar
  2. spat uit elkaar
  3. spat uit elkaar
  4. spatten uit elkaar
  5. spatten uit elkaar
  6. spatten uit elkaar
o.v.t.
  1. spatte uit elkaar
  2. spatte uit elkaar
  3. spatte uit elkaar
  4. spatten uit elkaar
  5. spatten uit elkaar
  6. spatten uit elkaar
v.t.t.
  1. ben uit elkaar gespat
  2. bent uit elkaar gespat
  3. is uit elkaar gespat
  4. zijn uit elkaar gespat
  5. zijn uit elkaar gespat
  6. zijn uit elkaar gespat
v.v.t.
  1. was uit elkaar gespat
  2. was uit elkaar gespat
  3. was uit elkaar gespat
  4. waren uit elkaar gespat
  5. waren uit elkaar gespat
  6. waren uit elkaar gespat
o.t.t.t.
  1. zal uit elkaar spatten
  2. zult uit elkaar spatten
  3. zal uit elkaar spatten
  4. zullen uit elkaar spatten
  5. zullen uit elkaar spatten
  6. zullen uit elkaar spatten
o.v.t.t.
  1. zou uit elkaar spatten
  2. zou uit elkaar spatten
  3. zou uit elkaar spatten
  4. zouden uit elkaar spatten
  5. zouden uit elkaar spatten
  6. zouden uit elkaar spatten
diversen
  1. spat uit elkaar!
  2. spatt uit elkaar!
  3. uit elkaar gespat
  4. uit elkaar spattend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uit elkaar spatten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
agrietarse ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
cuartease ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen
entrar en erupción exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
estallar exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; aanleren; afsnauwen; barsten; breken; eigen maken; knallen; kwakken; leren; losbarsten; losbranden; losbreken; losspringen; met opzet kapotmaken; neerkwakken; neerploffen; openbranden; openspringen; oppikken; opsteken; over iets springen; ploffen; smakken; uiteenspatten; uitvallen tegen; vanaf springen; verwerven
explosionar exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
explotar exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; bewerkstelligen; bouwklaar maken; exploiteren; laten exploderen; leegknijpen; ontginnen; ontwikkelen; opblazen; persen; profiteren; realiseren; tot ontwikkeling brengen; uitbuiten; uitpersen; verwerkelijken; verwezenlijken; voor landbouw klaar maken; voordeel trekken
hacer explosión exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen
reventar ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; creperen; kapot barsten; klauteren; omwoelen; over iets springen; uiteenspatten; vanaf springen; verrekken; zieltogen

External Machine Translations:

Related Translations for uit elkaar spatten