Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. uitklaren:


Dutch

Detailed Translations for uitklaren from Dutch to Spanish

uitklaren:

uitklaren verbe (klaar uit, klaart uit, klaarde uit, klaarden uit, uitgeklaard)

  1. uitklaren

Conjugations for uitklaren:

o.t.t.
  1. klaar uit
  2. klaart uit
  3. klaart uit
  4. klaren uit
  5. klaren uit
  6. klaren uit
o.v.t.
  1. klaarde uit
  2. klaarde uit
  3. klaarde uit
  4. klaarden uit
  5. klaarden uit
  6. klaarden uit
v.t.t.
  1. heb uitgeklaard
  2. hebt uitgeklaard
  3. heeft uitgeklaard
  4. hebben uitgeklaard
  5. hebben uitgeklaard
  6. hebben uitgeklaard
v.v.t.
  1. had uitgeklaard
  2. had uitgeklaard
  3. had uitgeklaard
  4. hadden uitgeklaard
  5. hadden uitgeklaard
  6. hadden uitgeklaard
o.t.t.t.
  1. zal uitklaren
  2. zult uitklaren
  3. zal uitklaren
  4. zullen uitklaren
  5. zullen uitklaren
  6. zullen uitklaren
o.v.t.t.
  1. zou uitklaren
  2. zou uitklaren
  3. zou uitklaren
  4. zouden uitklaren
  5. zouden uitklaren
  6. zouden uitklaren
en verder
  1. ben uitgeklaard
  2. bent uitgeklaard
  3. is uitgeklaard
  4. zijn uitgeklaard
  5. zijn uitgeklaard
  6. zijn uitgeklaard
diversen
  1. klaar uit!
  2. klaart uit!
  3. uitgeklaard
  4. uitklarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitklaren:

NounRelated TranslationsOther Translations
despachar afgeven; afleveren; aflevering
VerbRelated TranslationsOther Translations
despachar uitklaren behandelen; beroeren; bewegen; demonteren; herstellen; iets afhandelen; iets verplaatsen; in beweging brengen; in orde brengen; in orde maken; ontheffen; ontmantelen; ontslaan; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen; uitsturen; verhuizen; verkassen; verleggen; verzenden; wegsturen; wegzenden