Dutch
Detailed Translations for uitroepen from Dutch to Spanish
uitroepen:
-
uitroepen (het uitgillen; brullen; uitschreeuwen)
ladrar; chillar; hacer estragos; gritar; vocear; dar voces; dar gritos; gritar a voces; pegar voces-
ladrar verbe
-
chillar verbe
-
hacer estragos verbe
-
gritar verbe
-
vocear verbe
-
dar voces verbe
-
dar gritos verbe
-
gritar a voces verbe
-
pegar voces verbe
-
-
uitroepen (uitschreeuwen; uitgillen; uitbrullen; uitkrijsen)
-
uitroepen
Conjugations for uitroepen:
o.t.t.
- roep uit
- roept uit
- roept uit
- roepen uit
- roepen uit
- roepen uit
o.v.t.
- riep uit
- riep uit
- riep uit
- riepen uit
- riepen uit
- riepen uit
v.t.t.
- heb uitgeroepen
- hebt uitgeroepen
- heeft uitgeroepen
- hebben uitgeroepen
- hebben uitgeroepen
- hebben uitgeroepen
v.v.t.
- had uitgeroepen
- had uitgeroepen
- had uitgeroepen
- hadden uitgeroepen
- hadden uitgeroepen
- hadden uitgeroepen
o.t.t.t.
- zal uitroepen
- zult uitroepen
- zal uitroepen
- zullen uitroepen
- zullen uitroepen
- zullen uitroepen
o.v.t.t.
- zou uitroepen
- zou uitroepen
- zou uitroepen
- zouden uitroepen
- zouden uitroepen
- zouden uitroepen
en verder
- ben uitgeroepen
- bent uitgeroepen
- is uitgeroepen
- zijn uitgeroepen
- zijn uitgeroepen
- zijn uitgeroepen
diversen
- roep uit!
- roept uit!
- uitgeroepen
- uitroepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze