Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. uitslapen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitslapen from Dutch to Spanish

uitslapen:

uitslapen verbe (slaap uit, slaapt uit, sliep uit, sliepen uit, uitgeslapen)

  1. uitslapen

Conjugations for uitslapen:

o.t.t.
  1. slaap uit
  2. slaapt uit
  3. slaapt uit
  4. slapen uit
  5. slapen uit
  6. slapen uit
o.v.t.
  1. sliep uit
  2. sliep uit
  3. sliep uit
  4. sliepen uit
  5. sliepen uit
  6. sliepen uit
v.t.t.
  1. heb uitgeslapen
  2. hebt uitgeslapen
  3. heeft uitgeslapen
  4. hebben uitgeslapen
  5. hebben uitgeslapen
  6. hebben uitgeslapen
v.v.t.
  1. had uitgeslapen
  2. had uitgeslapen
  3. had uitgeslapen
  4. hadden uitgeslapen
  5. hadden uitgeslapen
  6. hadden uitgeslapen
o.t.t.t.
  1. zal uitslapen
  2. zult uitslapen
  3. zal uitslapen
  4. zullen uitslapen
  5. zullen uitslapen
  6. zullen uitslapen
o.v.t.t.
  1. zou uitslapen
  2. zou uitslapen
  3. zou uitslapen
  4. zouden uitslapen
  5. zouden uitslapen
  6. zouden uitslapen
en verder
  1. ben uitgeslapen
  2. bent uitgeslapen
  3. is uitgeslapen
  4. zijn uitgeslapen
  5. zijn uitgeslapen
  6. zijn uitgeslapen
diversen
  1. slaap uit!
  2. slaapt uit!
  3. uitgeslapen
  4. uitslapend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitslapen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
dormir hasta tarde uitslapen
hartarse de dormir uitslapen

Wiktionary Translations for uitslapen:


Cross Translation:
FromToVia
uitslapen habérsele pegado a uno las sábanas sleep in — to sleep late