Dutch
Detailed Translations for voorgevallen from Dutch to Spanish
voorgevallen:
-
voorgevallen
Translation Matrix for voorgevallen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
pasado | verleden | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
acontecido | voorgevallen | |
ocurrido | voorgevallen | overkomen; overvallen |
pasado | voorgevallen | af; afgedaan; afgelopen; armoedig; beëindigd; binnengevallen; doorgegeven; eerder; flodderig; gereed; geëindigd; haveloos; ingehaald; klaar; langsgekomen; over; overschreden; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; uit; verder gegeven; verleden; verlopen; verstreken; vervallen; voltooid; voorbij; voorbij gestreefd; voordien; voorheen; vorig; vroeger |
sucedido | voorgevallen |
voorgevallen form of voorvallen:
-
voorvallen (gebeuren; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben; passeren)
pasar; efectuarse; acontecer; suceder; ocurrir-
pasar verbe
-
efectuarse verbe
-
acontecer verbe
-
suceder verbe
-
ocurrir verbe
-
Conjugations for voorvallen:
o.t.t.
- val voor
- valt voor
- valt voor
- vallen voor
- vallen voor
- vallen voor
o.v.t.
- viel voor
- viel voor
- viel voor
- vielen voor
- vielen voor
- vielen voor
v.t.t.
- ben voorgevallen
- bent voorgevallen
- is voorgevallen
- zijn voorgevallen
- zijn voorgevallen
- zijn voorgevallen
v.v.t.
- was voorgevallen
- was voorgevallen
- was voorgevallen
- waren voorgevallen
- waren voorgevallen
- waren voorgevallen
o.t.t.t.
- zal voorvallen
- zult voorvallen
- zal voorvallen
- zullen voorvallen
- zullen voorvallen
- zullen voorvallen
o.v.t.t.
- zou voorvallen
- zou voorvallen
- zou voorvallen
- zouden voorvallen
- zouden voorvallen
- zouden voorvallen
diversen
- val voor!
- valt voor!
- voorgevallen
- voorvallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de voorvallen (incidenten; gebeurtenissen)
Translation Matrix for voorvallen:
Related Words for "voorvallen":
Wiktionary Translations for voorvallen:
voorvallen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• voorvallen | → llegar; conseguir; ocurrir; tener éxito; acertar; lograr; acontecer | ↔ arriver — parvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur. |