Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. wegblazen:


Dutch

Detailed Translations for wegblazen from Dutch to Spanish

wegblazen:

wegblazen verbe (blaas weg, blaast weg, blies weg, bliezen weg, weggeblazen)

  1. wegblazen

Conjugations for wegblazen:

o.t.t.
  1. blaas weg
  2. blaast weg
  3. blaast weg
  4. blazen weg
  5. blazen weg
  6. blazen weg
o.v.t.
  1. blies weg
  2. blies weg
  3. blies weg
  4. bliezen weg
  5. bliezen weg
  6. bliezen weg
v.t.t.
  1. heb weggeblazen
  2. hebt weggeblazen
  3. heeft weggeblazen
  4. hebben weggeblazen
  5. hebben weggeblazen
  6. hebben weggeblazen
v.v.t.
  1. had weggeblazen
  2. had weggeblazen
  3. had weggeblazen
  4. hadden weggeblazen
  5. hadden weggeblazen
  6. hadden weggeblazen
o.t.t.t.
  1. zal wegblazen
  2. zult wegblazen
  3. zal wegblazen
  4. zullen wegblazen
  5. zullen wegblazen
  6. zullen wegblazen
o.v.t.t.
  1. zou wegblazen
  2. zou wegblazen
  3. zou wegblazen
  4. zouden wegblazen
  5. zouden wegblazen
  6. zouden wegblazen
diversen
  1. blaas weg!
  2. blaast weg!
  3. weggeblazen
  4. wegblazend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for wegblazen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
hacer volar wegblazen laten opstijgen; oplaten
soplar wegblazen blazen; doorslaan; fluiten; hard waaien; hijgen; pijpen; pimpelen; puffen; uitademen; uitblazen; verklappen; verraden; voorzeggen; waaien