Dutch
Detailed Translations for afstammen from Dutch to French
afstammen:
-
afstammen (spruiten)
-
afstammen (voortkomen; afkomstig zijn; stammen; ontspruiten; spruiten)
descendre de; venir de; provenir de; être originaire de; provenir; être issu de; germer-
descendre de verbe
-
venir de verbe
-
provenir de verbe
-
être originaire de verbe
-
provenir verbe (proviens, provient, provenons, provenez, proviennent, provenais, provenait, provenions, proveniez, provenaient, provins, provint, provînmes, provîntes, provinrent, proviendrai, proviendras, proviendra, proviendrons, proviendrez, proviendront)
-
être issu de verbe
-
germer verbe (germe, germes, germons, germez, germent, germais, germait, germions, germiez, germaient, germai, germas, germa, germâmes, germâtes, germèrent, germerai, germeras, germera, germerons, germerez, germeront)
-
Conjugations for afstammen:
o.t.t.
- stam af
- stamt af
- stamt af
- stammen af
- stammen af
- stammen af
o.v.t.
- stamde af
- stamde af
- stamde af
- stamden af
- stamden af
- stamden af
v.t.t.
- ben afgestamd
- bent afgestamd
- is afgestamd
- zijn afgestamd
- zijn afgestamd
- zijn afgestamd
v.v.t.
- was afgestamd
- was afgestamd
- was afgestamd
- waren afgestamd
- waren afgestamd
- waren afgestamd
o.t.t.t.
- zal afstammen
- zult afstammen
- zal afstammen
- zullen afstammen
- zullen afstammen
- zullen afstammen
o.v.t.t.
- zou afstammen
- zou afstammen
- zou afstammen
- zouden afstammen
- zouden afstammen
- zouden afstammen
diversen
- stam af!
- stamt af!
- afgestamd
- afstammende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze