Summary


Dutch

Detailed Translations for bediende from Dutch to French

bediende:

bediende [de ~] nom

  1. de bediende (knecht)
    le serviteur; le valet; le domestique; le garçon

Translation Matrix for bediende:

NounRelated TranslationsOther Translations
domestique bediende; knecht assistent; butler; dienaar; dienstbode; dienstknecht; dienstmeisje; helper; herenknecht; huisbediende; huisjongen; huisknecht; hulp; hulp in de huishouding; hulpje; kamerbediende; kamerdienaar; knecht; lakei; livreiknecht; mens; menselijk wezen; schoonmaakster; secondant; werkster
garçon bediende; knecht jongmaat; kelner; leerknecht; maatje; ober; pupil; tafelbediende
serviteur bediende; knecht assistent; helper; hulp; secondant
valet bediende; knecht assistent; butler; helper; herenknecht; hulp; hulpje; kamerbediende; kamerdienaar; knecht; knechtje; lakei; livreiknecht; schildersknecht; secondant
ModifierRelated TranslationsOther Translations
domestique huishoudelijk; tam

Related Words for "bediende":

  • bediendes

Wiktionary Translations for bediende:

bediende
noun
  1. personnel d'intérieur assurant le service et les travaux ménagers.
  2. Celui qui est au service d’une personne ou d’une collectivité.

Cross Translation:
FromToVia
bediende employé; employée employee — individual who provides labor to a company or another person
bediende domestique menial — domestic servant

bediende form of bedienen:

bedienen verbe (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)

  1. bedienen (dienen)
    servir
    • servir verbe (sers, sert, servons, servez, )
  2. bedienen (opdienen; opdissen; voorzetten; aan tafel bedienen)
    servir; servir à table; prendre soin de; fournir; se charger de; offrir; présenter; mettre en avant; mettre; s'occuper de
    • servir verbe (sers, sert, servons, servez, )
    • fournir verbe (fournis, fournit, fournissons, fournissez, )
    • offrir verbe (offre, offres, offrons, offrez, )
    • présenter verbe (présente, présentes, présentons, présentez, )
    • mettre verbe (mets, met, mettons, mettez, )
    • s'occuper de verbe
  3. bedienen (knoppen bedienen)
    servir; s'occuper de
    • servir verbe (sers, sert, servons, servez, )
    • s'occuper de verbe

Conjugations for bedienen:

o.t.t.
  1. bedien
  2. bedient
  3. bedient
  4. bedienen
  5. bedienen
  6. bedienen
o.v.t.
  1. bediende
  2. bediende
  3. bediende
  4. bedienden
  5. bedienden
  6. bedienden
v.t.t.
  1. heb bediend
  2. hebt bediend
  3. heeft bediend
  4. hebben bediend
  5. hebben bediend
  6. hebben bediend
v.v.t.
  1. had bediend
  2. had bediend
  3. had bediend
  4. hadden bediend
  5. hadden bediend
  6. hadden bediend
o.t.t.t.
  1. zal bedienen
  2. zult bedienen
  3. zal bedienen
  4. zullen bedienen
  5. zullen bedienen
  6. zullen bedienen
o.v.t.t.
  1. zou bedienen
  2. zou bedienen
  3. zou bedienen
  4. zouden bedienen
  5. zouden bedienen
  6. zouden bedienen
diversen
  1. bedien!
  2. bedient!
  3. bediend
  4. bedienende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bedienen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
fournir aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten aanleveren; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; distribueren; fourneren; geven; gunnen; gunst verlenen; leveren; overhandigen; rondbrengen; ronddelen; schenken; thuisbezorgen; toeleveren; uitreiken; verdelen; verlenen; verschaffen; verstrekken; versturen; zenden; zich iets verschaffen
mettre aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten aanbrengen; aandoen; aankleden; aanleggen; aanrichten; aanstichten; aantrekken; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichttrekken; iets neerleggen; installeren; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neervlijen; neerzetten; omdoen; onderuit halen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; veroorzaken; verzekeren; voorbinden; voordoen; wegleggen; zetten
mettre en avant aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen
offrir aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; bieden; cadeau doen; cadeau geven; fuiven; geven; indienen; laten zien; leveren; offreren; overgeven; overhandigen; presenteren; schenken; toesteken; tonen; trakteren; uitloven; vertonen; voorschotelen
prendre soin de aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten behouden; bekommeren; financieel steunen; grootbrengen; in stand houden; onderhouden; opvoeden; verplegen; verzorgen; vormen; zich zorgen maken; zorg dragen; zorgen; zorgen voor iemand
présenter aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten aanbevelen; aanbieden; aangeven; aankaarten; aanmelden; aanraden; aanreiken; aansnijden; aanvoeren; afgeven; bieden; entameren; exposeren; formuleren; geven; iemand recommanderen; in een formule brengen; indienen; inkleden; inleven; inschrijven; intekenen; invoelen; laten zien; meeleven; naar voren brengen; nomineren; offreren; op tafel leggen; opgeven; opperen; opwerpen; overgeven; overhandigen; poneren; presenteren; subscriberen; te berde brengen; tentoonstellen; ter overweging geven; ter sprake brengen; toesteken; tonen; vertonen; voelen; voor ogen brengen; voordragen; voorleggen; voorschotelen
s'occuper de aan tafel bedienen; bedienen; knoppen bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten handelen; inlaten; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te doen hebben; te werk gaan; werken; zich bezighouden met
se charger de aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten behouden; financieel steunen; in stand houden; onderhouden; verzorgen; zorgen voor iemand
servir aan tafel bedienen; bedienen; dienen; knoppen bedienen; opdienen; opdissen; serveren; voorzetten assisteren; bijspringen; bijstaan; distribueren; eten opscheppen; fungeren; gerieven; helpen; ondersteunen; opscheppen; optreden als; ronddelen; seconderen; uitreiken; van dienst zijn; verdelen; verstrekken; voorschotelen; weldoen
servir à table aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; voorzetten voorschotelen

Related Definitions for "bedienen":

  1. ervoor zorgen dat het werkt1
    • Mo bedient de machine1
  2. het nemen of gebruiken1
    • bedien je gerust van deze lekkere drankjes1
  3. iemand helpen in een winkel of restaurant1
    • Jan bedient in het restaurant1

Wiktionary Translations for bedienen:

bedienen
verb
  1. eten en of drinken brengen in een horecagelegenheid

Cross Translation:
FromToVia
bedienen servir await — transitive: to wait on, to serve
bedienen gérer handle — to manage skillfully
bedienen servir; faire le service wait — to serve customers

Related Translations for bediende