Dutch
Detailed Translations for omhakken from Dutch to French
omhakken:
-
omhakken (bomen kappen; kappen; hakken; vellen; houwen)
abattre; abattre des arbres-
abattre verbe (abbats, abbat, abbattons, abbattez, abbattent, abbattais, abbattait, abbattions, abbattiez, abbattaient, abbattis, abbattit, abbattîmes, abbattîtes, abbattirent, abbattrai, abbattras, abbattra, abbattrons, abbattrez, abbattront)
-
abattre des arbres verbe
-
Conjugations for omhakken:
o.t.t.
- hak om
- hakt om
- hakt om
- hakken om
- hakken om
- hakken om
o.v.t.
- hakte om
- hakte om
- hakte om
- hakten om
- hakten om
- hakten om
v.t.t.
- heb omgehakt
- hebt omgehakt
- heeft omgehakt
- hebben omgehakt
- hebben omgehakt
- hebben omgehakt
v.v.t.
- had omgehakt
- had omgehakt
- had omgehakt
- hadden omgehakt
- hadden omgehakt
- hadden omgehakt
o.t.t.t.
- zal omhakken
- zult omhakken
- zal omhakken
- zullen omhakken
- zullen omhakken
- zullen omhakken
o.v.t.t.
- zou omhakken
- zou omhakken
- zou omhakken
- zouden omhakken
- zouden omhakken
- zouden omhakken
en verder
- is omgehakt
- zijn omgehakt
diversen
- hak om!
- hakt om!
- omgehakt
- omhakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for omhakken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
abattement | kappen; omhakken; vellen | verslagenheid |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abattre | bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen | aan stukken breken; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afmaken; breken; deprimeren; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; executeren; liquideren; neerhalen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; om het leven brengen; omblazen; ombrengen; omhouwen; omslaan; omverhalen; omverwaaien; omwaaien; onderuithalen; overhoopschieten; schieten op; slachten; slopen; stukbreken; uit elkaar halen; van kant maken; vermoorden; vloeren; wegbreken |
abattre des arbres | bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen |
Wiktionary Translations for omhakken:
omhakken
verb
-
Traductions à trier suivant le sens
- abattre → afbreken; slopen; neerhalen; kappen; vellen; neervellen; wippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken; deprimeren; neerdrukken; neerslachtig maken; terneerdrukken; delven; opduikelen; opgraven; rooien; uitgraven; winnen; uitputten; putten uit; omkappen; slachten; afslachten; fnuiken; verzwakken; bevangen; overwinnen; verslaan; zegevieren; neerkomen; doden; doodmaken; ombrengen; doodschieten; fusilleren; de moed ontnemen; ontmoedigen; afleggen; aflopen; doorgaan; gaan door; bedaren; geruststellen; kalmeren; kleinmaken; vernederen; verootmoedigen
-
couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.