Noun | Related Translations | Other Translations |
bougon
|
|
brombeer; brompot; grompot; kankeraar; knorrepot; mopperaar
|
droit
|
|
aanspraak; gegrondheid; gelijk; gerechtigdheid; gerechtigheid; recht; rechtsgrond; rechtstitel; rechtswetenschap; titel
|
grincheux
|
|
chagrijn; chagrijnen; spelbreker; zuurpruim; zuurpruimen
|
grognon
|
|
brombeer; brompot; grompot; kankeraar; knorrepot; mopperaar
|
juste
|
|
eerlijke; rechtschapene; rechtvaardige
|
plaignant
|
|
aanklager; eiser; iemand die klaagt; klager; officier van justitie; openbaar aanklager; reclamant
|
râleur
|
|
brombeer; brompot; gifkikker; grompot; kankeraar; kniesoor; knorrepot; mopperaar
|
Modifier | Related Translations | Other Translations |
bougon
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; nukkig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
brommerig; brommmerig; mopperig
|
bourru
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
bokkig
|
brusque
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
abrupt; bruusk; eensklaps; ineens; kortaf; nors; onverhoeds; onverwacht; onverwachts; onvoorzien; onzacht; opeens; plots; plotseling; plotsklaps; schielijk
|
d'un ton bourru
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
brommerig; mopperig
|
d'un ton râleur
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
brommerig; mopperig
|
d'un ton traînard
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
beklagend; gemelijk; knorrig; negatief; nurks; stuurs; wrevelig; zeurderig
|
de mauvaise humeur
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; korzelig; nors; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
gepikeerd; geprikkeld; kortaf; korzelig; misnoegd; ongenietbaar; ontstemd; slecht geluimd; snauwend; wrevelig
|
dolent
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
beklagend; negatief; rouwig; treurig; verdrietig; zeurderig
|
droit
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
braaf; eerlijk; fideel; kaarsrecht; lijnrecht; loodrecht; open; openhartig; openlijk; oprecht; recht; rechtdoorzee; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; rondborstig; ronduit; trouwhartig
|
fixe
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
bestendig; definitief; geconcentreerd; ingespannen; onafgewend; onbuigzaam; onveranderlijk; onverzettelijk; permanent; star; stijfkoppig; strak; stug; taai; van sterk gehalte; vastgesteld; vaststaand; verdiept; verstard
|
grincheuse
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
beklagend; brommerig; gebelgd; gekwetst; gemelijk; knorrig; misnoegd; mopperig; negatief; nurks; stuurs; verontwaardigd; verstoord; wrevelig; zeurderig
|
grincheux
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; korzelig; nors; nukkig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
aangebrand; beklagend; bokkig; brommerig; gebelgd; gekwetst; gemelijk; gepikeerd; geprikkeld; gevoelig; humeurig; knorrig; korzelig; lichtgeraakt; misnoegd; mopperig; negatief; nurks; ontevreden; ontstemd; stuurs; verontwaardigd; verstoord; wrevelig; zeurderig
|
grognon
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; korzelig; nors; nukkig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
aangebrand; brommerig; brommmerig; gemelijk; gevoelig; humeurig; knorrig; korzelig; lichtgeraakt; mopperig; nurks; stuurs; wrevelig
|
grognonne
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
brommerig; mopperig
|
grondeur
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
aangebrand; gemelijk; gevoelig; humeurig; knorrig; korzelig; lichtgeraakt; nurks; stuurs; wrevelig
|
gémissant
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
beklagend; jammerend; jeremiërend; klaaglijk; klagelijk; klagend; klagerig; lamenterend; negatief; weeklagend; zeurderig
|
hargneux
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; nukkig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
aangebrand; bits; bitter; boos; furieus; gebelgd; gekwetst; gepikeerd; geprikkeld; geërgerd; geïrriteerd; giftig; katterig; kattig; kregelig; kribbig; kwaad; misnoegd; nijdig; ontevreden; ontstemd; onvriendelijk; pinnig; pissig; prikkelbaar; razend; snauwerig; snibbig; spinnig; spinnijdig; toornig; verbolgen; verontwaardigd; verstoord; vertoornd; vinnig; woedend; woest; wrevelig; zeer boos; ziedend
|
impassible
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
bedaard; emotieloos; gelijkmoedig; gerust; gevoelloos; hard; hardvochtig; harteloos; kalm; koel; koelbloedig; koud; liefdeloos; luchthartig; onaandoenlijk; onaangebroken; onaangedaan; onaangeroerd; onaangetast; onbekommerd; onberoerd; onbesuisd; onbewogen; onbezorgd; onbuigzaam; onderkoeld; ongebruikt; ongehinderd; ongemoeid; ongeopend; ongestoord; ongevoelig; onverschillig; onverschrokken; onverstoord; onverzettelijk; onverzwakt; rustig; star; stijfkoppig; strak; stug; taai; verstard; vrijuit; zielloos; zorgeloos
|
irascible
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; korzelig; nors; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
aangebrand; gemelijk; geprikkeld; gevoelig; geërgerd; geïrriteerd; heetbloedig; heetgebakerd; heethoofdig; humeurig; knorrig; kortaf; korzelig; kregel; kregelig; kribbig; lichtgeraakt; nurks; pissig; prikkelbaar; snauwend; stuurs; wrevelig
|
irrité
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; korzelig; nors; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
aangebrand; bitter teleurgesteld; boos; furieus; geagiteerd; gebelgd; gebeten; gepikeerd; geprikkeld; geërgerd; geïrriteerd; grimmig; kortaf; korzelig; kwaad; levendig; misnoegd; nijdig; onderdrukt; ontevreden; ontstemd; opgekropt; pissig; prikkelbaar; razend; snauwend; spinnijdig; toornig; verbeten; verbitterd; vergramd; verhit; verkropt; vertoornd; woest; wrevelig; ziedend
|
juste
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
aannemelijk; beslist; braaf; correct; daarnet; degelijk; eerlijk; eng; fair; feitelijk; geconcentreerd; gefundeerd; gegrond; geheid; geldig; gewis; goed; grondig; heus; ingespannen; integer; juist; kloppend; krap; krek; logisch; met weinig ruimte; nauw; nauwsluitend; net; nog maar; onbesproken; onkreukbaar; op goede gronden steunend; pas; precies; rakelings; rechtgeaard; rechtschapen; rechtvaardig; reëel; solide; steekhoudend; stellig; strak; ternauwernood; uitgerekend; valabel; valide; van sterk gehalte; vast; vast en zeker; verdiept; voorzeker; waar; waarachtig; waarlijk; welzeker; zeker; zojuist; zonet; zorgvuldig
|
maussade
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; korzelig; nors; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
bedrukt; beklagend; brommerig; druilerig; gedrukt; gemelijk; grauw; knorrig; miezerig; mismoedig; mistroostig; moedeloos; mopperig; naargeestig; narrig; neerslachtig; negatief; nurks; ongeanimeerd; pessimistisch; somber; stuurs; teneergeslagen; terneergeslagen; triest; troosteloos; verdrietig; vreugdeloos; wrevelig; zeurderig; zwaarmoedig
|
plaignant
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; nukkig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
beklagend; negatief; zeurderig
|
plaintif
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
beklagend; negatief; zeurderig
|
plaintivement
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
beklagend; negatief; zeurderig
|
raide
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
afgemeten; beschonken; bezopen; dronken; harkerig; houterig; krukkig; ladderzat; nauw; nauwsluitend; onbeholpen; onbuigzaam; onhandig; onverzettelijk; opgemeten; platzak; schutterig; slungelig; star; stijf; stijfjes; stijfkoppig; stijve; strak; stram; stroef; stug; stumperig; stuntelig; sukkelig; taai; verstard; zat
|
rigide
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
fel; gestreng; hanig; met grote juistheid; nauwgezet; niet toegevend; onbuigzaam; onvermurwbaar; onverzettelijk; pinnig; scherp; snibbig; star; stijfkoppig; strak; streng; strikt; stringent; stug; taai; verstard; vinnig; vlijmend; volgens de regels
|
rude
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
agressief; bar; barbaars; beestachtig; bruut; fel; gestreng; gewelddadig; hanig; hard; hardhandig; inhumaan; monsterlijk; niet toegevend; onbegroeid; ongetemd; onmenselijk; onzacht; pinnig; ruig; ruige; ruw; scherp; snibbig; streng; vinnig; vlijmend; wild; woest; wreed
|
râleur
|
chagrijnig; gemelijk; humeurig; knorrig; nurks; sikkeneurig; slecht gehumeurd
|
|
serré
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
beklemd; bekneld; bekrompen; benepen; dringend; eng; geklemd; kleingeestig; kleinzielig; klemgereden; klemgezet; klemmend; krap; met spoed; met weinig ruimte; nauw; nauwsluitend; onbuigzaam; onverzettelijk; smal; smalletjes; spoedeisend; stijfkoppig; strak; stug; taai; urgent; van geringe breedte
|
tendu
|
chagrijnig; knorrig; korzelig; nors; nurks
|
bespannen; geconcentreerd; gespannen; gestrekt; gestressd; ingespannen; onbuigzaam; onverzettelijk; opgejaagd; stijfkoppig; stug; taai; uitgerekt; van sterk gehalte; verdiept
|