Dutch

Detailed Translations for afzetten from Dutch to French

afzetten:

afzetten verbe (zet af, zette af, zetten af, afgezet)

  1. afzetten (besodemieteren; misleiden; bedriegen; )
    escroquer; décevoir; tromper; avoir; enjôler; flouer; duper; faire le charlatan; écorcher; étriller; mettre dedans
    • escroquer verbe (escroque, escroques, escroquons, escroquez, )
    • décevoir verbe (déçois, déçoit, décevons, décevez, )
    • tromper verbe (trompe, trompes, trompons, trompez, )
    • avoir verbe (ai, as, a, avons, )
    • enjôler verbe (enjôle, enjôles, enjôlons, enjôlez, )
    • flouer verbe
    • duper verbe (dupe, dupes, dupons, dupez, )
    • écorcher verbe (écorche, écorches, écorchons, écorchez, )
    • étriller verbe
  2. afzetten (bedotten; tillen)
    rouler; soutirer; escroquer; tromper; duper; berner
    • rouler verbe (roule, roules, roulons, roulez, )
    • soutirer verbe (soutire, soutires, soutirons, soutirez, )
    • escroquer verbe (escroque, escroques, escroquons, escroquez, )
    • tromper verbe (trompe, trompes, trompons, trompez, )
    • duper verbe (dupe, dupes, dupons, dupez, )
    • berner verbe (berne, bernes, bernons, bernez, )
  3. afzetten
    tricher; tromper; tondre; duper; rouler; escroquer; berner; leurrer; couillonner
    • tricher verbe (triche, triches, trichons, trichez, )
    • tromper verbe (trompe, trompes, trompons, trompez, )
    • tondre verbe (tonds, tond, tondons, tondez, )
    • duper verbe (dupe, dupes, dupons, dupez, )
    • rouler verbe (roule, roules, roulons, roulez, )
    • escroquer verbe (escroque, escroques, escroquons, escroquez, )
    • berner verbe (berne, bernes, bernons, bernez, )
    • leurrer verbe (leurre, leurres, leurrons, leurrez, )
    • couillonner verbe (couillonne, couillonnes, couillonnons, couillonnez, )
  4. afzetten (afpalen; begrenzen; afbakenen; omlijnen)
    marquer; entourer; tracer; piqueter; préciser; contourner; barrer; tromper; fermer; clôturer; borner; jalonner; escroquer; soutirer
    • marquer verbe (marque, marques, marquons, marquez, )
    • entourer verbe (entoure, entoures, entourons, entourez, )
    • tracer verbe (trace, traces, traçons, tracez, )
    • piqueter verbe (piquète, piquètes, piquetons, piquetez, )
    • préciser verbe (précise, précises, précisons, précisez, )
    • contourner verbe (contourne, contournes, contournons, contournez, )
    • barrer verbe (barre, barres, barrons, barrez, )
    • tromper verbe (trompe, trompes, trompons, trompez, )
    • fermer verbe (ferme, fermes, fermons, fermez, )
    • clôturer verbe (clôture, clôtures, clôturons, clôturez, )
    • borner verbe (borne, bornes, bornons, bornez, )
    • jalonner verbe (jalonne, jalonnes, jalonnons, jalonnez, )
    • escroquer verbe (escroque, escroques, escroquons, escroquez, )
    • soutirer verbe (soutire, soutires, soutirons, soutirez, )
  5. afzetten (omranden)
    encadrer; border
    • encadrer verbe (encadre, encadres, encadrons, encadrez, )
    • border verbe (borde, bordes, bordons, bordez, )
  6. afzetten (ergens loslaten; droppen)
  7. afzetten (laten uitstappen)
    descendre; faire descendre
    • descendre verbe (descends, descend, descendons, descendez, )
  8. afzetten (stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen)
    arrêter; stopper
    • arrêter verbe (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, )
    • stopper verbe (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, )
  9. afzetten (uitschakelen; uitmaken; uitzetten; uitdoen)
    arrêter; déconnecter; débrancher; débrayer; mettre hors de circuit; couper
    • arrêter verbe (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, )
    • déconnecter verbe (déconnecte, déconnectes, déconnectons, déconnectez, )
    • débrancher verbe (débranche, débranches, débranchons, débranchez, )
    • débrayer verbe (débraie, débraies, débrayons, débrayez, )
    • couper verbe (coupe, coupes, coupons, coupez, )
  10. afzetten (amputeren)
    amputer
    • amputer verbe (ampute, amputes, amputons, amputez, )
  11. afzetten (bedrogen worden; oplichten; flessen)

Conjugations for afzetten:

o.t.t.
  1. zet af
  2. zet af
  3. zet af
  4. zetten af
  5. zetten af
  6. zetten af
o.v.t.
  1. zette af
  2. zette af
  3. zette af
  4. zetten af
  5. zetten af
  6. zetten af
v.t.t.
  1. heb afgezet
  2. hebt afgezet
  3. heeft afgezet
  4. hebben afgezet
  5. hebben afgezet
  6. hebben afgezet
v.v.t.
  1. had afgezet
  2. had afgezet
  3. had afgezet
  4. hadden afgezet
  5. hadden afgezet
  6. hadden afgezet
o.t.t.t.
  1. zal afzetten
  2. zult afzetten
  3. zal afzetten
  4. zullen afzetten
  5. zullen afzetten
  6. zullen afzetten
o.v.t.t.
  1. zou afzetten
  2. zou afzetten
  3. zou afzetten
  4. zouden afzetten
  5. zouden afzetten
  6. zouden afzetten
diversen
  1. zet af!
  2. zet af!
  3. afgezet
  4. afzettende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afzetten [znw.] nom

  1. afzetten (amputeren; wegnemen; amputatie)
    l'amputer; le repriser

Translation Matrix for afzetten:

NounRelated TranslationsOther Translations
amputer afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen
arrêter aborteren; stilhouden; stoppen
avoir activa; baten; bezit; creditnota; geldelijk vermogen; tegoed; vermogen
débrayer loskoppelen
marquer aanstrepen
mettre dedans erin brengen; inbrengen
repriser afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen
VerbRelated TranslationsOther Translations
amputer afzetten; amputeren
arrêter afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten aanhouden; afhouden; aflaten; afsluiten; arresteren; beletten; beslissen; besluiten; beëindigen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ermee uitscheiden; ervanaf houden; gesprek beëindigen; gevangennemen; halt houden; in hechtenis nemen; inrekenen; opgeven; ophouden; oppakken; remmen; staken; stelpen; stillen; stilstaan; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; tot stilstand komen; uitscheiden; vatten; vertragen; weerhouden
avoir afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben
barrer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afsluiten; barricaderen; beperken; blokkeren; doorstrepen; dwarsbomen; dwarsliggen; indammen; inkapselen; inperken; kruisen; laveren; limiteren; naar einde toewerken; stremmen; tegen de wind in varen; tegenwerken; versperren
berner afzetten; bedotten; tillen jonassen
border afzetten; omranden iemand instoppen; instoppen; omboorden; omzomen; toedekken; zomen
borner afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afgrenzen; afschermen; afschutten; begrenzen; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; indammen; indijken; inperken; van grenzen voorzien
clôturer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afdekken; afschermen; afschotten; afschutten; afsluiten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; naar einde toewerken; omheinen
contourner afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen omheenloodsen; omheenvliegen; omtrekken; omzeilen; rondvliegen
couillonner afzetten verneuken
couper afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten aanlengen; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsluiten; afsnijden; aftroeven; besnoeien; beëindigen; breken; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een einde maken aan; eindigen; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; losrukken; losscheuren; lossnijden; lostrekken; neerhalen; omverhalen; op maat snijden; opensnijden; ophouden; overtroeven; scheiden; slopen; snijden; snijwerk maken; snoeien; splitsen; stoppen; toesnijden; trimmen; troeven; uit elkaar halen; uitdunnen; uiteenhalen; verdunnen; versnijden; verwateren; wegkappen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
descendre afzetten; laten uitstappen afdalen; afklimmen; afkomen; aflopen; afmaken; afrijden; afstappen; afstijgen; dalen; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; eraf klimmen; eraf rijden; erafklimmen; executeren; inkrimpen; kleiner worden; lager worden; landen; liquideren; naar beneden brengen; naar beneden dragen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; naar beneden rijden; naar beneden tillen; naarbeneden glijden; neer laten zakken; neerbrengen; neergaan; neerhalen; neerkomen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaagdragen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagrijden; omlaagstappen; omlaagtillen; op de grond komen; overhoopschieten; schieten op; slinken; terechtkomen; van kant maken; vergaan; verlopen; vermoorden; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
duper afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; tillen; zwendelen bedonderen; beet nemen; benadelen; bezwendelen; foppen; in de maling nemen; kwaad doen; misleiden; nadeel berokkenen; nadelig zijn; om de tuin leiden; op een dwaalspoor zetten; schaden; te pakken nemen; verneuken; voor de gek houden
débrancher afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
débrayer afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
décevoir afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen afknappen; afvallen; benadelen; beschamen; duperen; er vanaf breken; falsificeren; frustreren; kopiëren; laten zakken; nabootsen; namaken; ontgoochelen; te kort schieten; tegenvallen; teleurstellen; vertrouwen schenden; vervalsen
déconnecter afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken; verbinding verbreken
déposer quelque part afzetten; droppen; ergens loslaten
encadrer afzetten; omranden inlijsten; inramen; omboorden; omkaderen; omlijsten; zomen
enjôler afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen begoochelen; bekoren; bevallen
entourer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen beknotten; beperken; draaien om; een cirkel tekenen om; insluiten; omboorden; omcirkelen; omgeven; omheenrijden; omleiden; omringen; omsingelen; omsluiten; omtrekken
escroquer afbakenen; afpalen; afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; begrenzen; belazeren; besodemieteren; misleiden; omlijnen; oplichten; tillen; zwendelen afbedelen; neppen; verneuken
faire descendre afzetten; laten uitstappen neer laten zakken
faire le charlatan afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
fermer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afgrendelen; afsluiten; blokkeren; borgen; dicht maken; dichtbinden; dichtdoen; dichtdraaien; dichtmaken; grendelen; locken; naar einde toewerken; nullificeren; ondervangen; op slot doen; op slot zetten; opheffen; sluiten; stremmen; teniet doen; toebinden; toedoen; toedraaien; toemaken; toetrekken; vergrendelen; verijdelen; vernietigen
flouer afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
jalonner afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen uitstippelen; uitzetten
laisser quelque part afzetten; droppen; ergens loslaten
leurrer afzetten verneuken
marquer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen aankruisen; aanstippen; aanstrepen; aantippen; aftekenen; afvinken; bevestigen; branden; brandmerken; contrasteren; ergens aan bevestigen; inbranden; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; keurmerken; markeren; merken; stempel drukken op; taggen; tippen; typeren; van stigma's voorzien; vastmaken; vastzetten; vinken
mettre dedans afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen
mettre hors de circuit afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
piqueter afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
préciser afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen begrijpelijk maken; nader omschrijven; ophelderen; opklaren; preciseren; toelichten; uitleggen; verklaren
rouler afzetten; bedotten; tillen draaien; foppen; in de maling nemen; kantelen; neppen; ontvellen; oprollen; opstropen; rollen; ronddraaien; roteren; stropen; taxiën; te pakken nemen; verneuken; voor de gek houden; wegrollen; wentelen
soutirer afbakenen; afpalen; afzetten; bedotten; begrenzen; omlijnen; tillen iem. afdwingen; ontrukken; onttrekken
stopper afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen afhouden; aflopen; afsluiten; beletten; beslissen; besluiten; beëindigen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ervanaf houden; halt houden; halthouden; ophouden; remmen; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; weerhouden
tondre afzetten scheren
tracer afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen krabbelen; lokaliseren; met pen overtekenen; opsporen; overtrekken; tekenen; terecht brengen; traceren; uitstippelen; uittekenen; uitzetten; vinden
tricher afzetten afkijken; bedonderen; bezwendelen; smokkelen; spieken; verneuken
tromper afbakenen; afpalen; afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; begrenzen; belazeren; besodemieteren; misleiden; omlijnen; oplichten; tillen; zwendelen bedonderen; beschamen; bezwendelen; falsificeren; foppen; in de maling nemen; kopiëren; nabootsen; namaken; neppen; te pakken nemen; teleurstellen; verneuken; vertrouwen schenden; vervalsen; voor de gek houden; vreemdgaan
écorcher afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen aan flarden scheuren; afhalen; afleggen; afschaven; afstropen; bezwijken; het onderspit delven; ontvellen; stropen; tenondergaan; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uitbenen; uiteentrekken; verscheuren; villen
étriller afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen
être dupé afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
être trompé afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
OtherRelated TranslationsOther Translations
tricher vals spelen

Related Words for "afzetten":


Wiktionary Translations for afzetten:

afzetten
verb
  1. chir|fr enlever, à l’aide d’instruments tranchants, un membre, une partie du corps.
  2. Déplacer vers le haut.
  3. militaire|fr armer, munir un dispositif de défense d'éléments ou de troupes nécessaires à sa défense, à sa protection.

Cross Translation:
FromToVia
afzetten amputer amputate — To surgically remove a body part
afzetten déposer deposit — to lay down

afzet:

afzet [de ~ (m)] nom

  1. de afzet (omzet; verkoop)

Translation Matrix for afzet:

NounRelated TranslationsOther Translations
chiffre d'affaires afzet; omzet; verkoop omzet
vente afzet; omzet; verkoop verkoop; verkopen
volume des affaires afzet; omzet; verkoop

Related Words for "afzet":


Related Translations for afzetten