Dutch
Detailed Translations for aan elkaar knopen from Dutch to French
aan elkaar knopen:
aan elkaar knopen verbe (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
aan elkaar knopen (vastknopen; knopen; aan elkaar binden; strikken)
attacher ensemble; nouer; attacher; lier ensemble; lier; rattacher; attacher l'un à l'autre-
attacher ensemble verbe
-
nouer verbe (noue, noues, nouons, nouez, nouent, nouais, nouait, nouions, nouiez, nouaient, nouai, nouas, noua, nouâmes, nouâtes, nouèrent, nouerai, noueras, nouera, nouerons, nouerez, noueront)
-
attacher verbe (attache, attaches, attachons, attachez, attachent, attachais, attachait, attachions, attachiez, attachaient, attachai, attachas, attacha, attachâmes, attachâtes, attachèrent, attacherai, attacheras, attachera, attacherons, attacherez, attacheront)
-
lier ensemble verbe
-
lier verbe (lie, lies, lions, liez, lient, liais, liait, liions, liiez, liaient, liai, lias, lia, liâmes, liâtes, lièrent, lierai, lieras, liera, lierons, lierez, lieront)
-
rattacher verbe (rattache, rattaches, rattachons, rattachez, rattachent, rattachais, rattachait, rattachions, rattachiez, rattachaient, rattachai, rattachas, rattacha, rattachâmes, rattachâtes, rattachèrent, rattacherai, rattacheras, rattachera, rattacherons, rattacherez, rattacheront)
-
attacher l'un à l'autre verbe
-
-
aan elkaar knopen (verbinden; knopen; bevestigen)
attacher; boutonner; nouer-
attacher verbe (attache, attaches, attachons, attachez, attachent, attachais, attachait, attachions, attachiez, attachaient, attachai, attachas, attacha, attachâmes, attachâtes, attachèrent, attacherai, attacheras, attachera, attacherons, attacherez, attacheront)
-
boutonner verbe (boutonne, boutonnes, boutonnons, boutonnez, boutonnent, boutonnais, boutonnait, boutonnions, boutonniez, boutonnaient, boutonnai, boutonnas, boutonna, boutonnâmes, boutonnâtes, boutonnèrent, boutonnerai, boutonneras, boutonnera, boutonnerons, boutonnerez, boutonneront)
-
nouer verbe (noue, noues, nouons, nouez, nouent, nouais, nouait, nouions, nouiez, nouaient, nouai, nouas, noua, nouâmes, nouâtes, nouèrent, nouerai, noueras, nouera, nouerons, nouerez, noueront)
-
Conjugations for aan elkaar knopen:
o.t.t.
- knoop aan elkaar
- knoopt aan elkaar
- knoopt aan elkaar
- knopen aan elkaar
- knopen aan elkaar
- knopen aan elkaar
o.v.t.
- knoopte aan elkaar
- knoopte aan elkaar
- knoopte aan elkaar
- knoopten aan elkaar
- knoopten aan elkaar
- knoopten aan elkaar
v.t.t.
- heb aan elkaar geknoopt
- hebt aan elkaar geknoopt
- heeft aan elkaar geknoopt
- hebben aan elkaar geknoopt
- hebben aan elkaar geknoopt
- hebben aan elkaar geknoopt
v.v.t.
- had aan elkaar geknoopt
- had aan elkaar geknoopt
- had aan elkaar geknoopt
- hadden aan elkaar geknoopt
- hadden aan elkaar geknoopt
- hadden aan elkaar geknoopt
o.t.t.t.
- zal aan elkaar knopen
- zult aan elkaar knopen
- zal aan elkaar knopen
- zullen aan elkaar knopen
- zullen aan elkaar knopen
- zullen aan elkaar knopen
o.v.t.t.
- zou aan elkaar knopen
- zou aan elkaar knopen
- zou aan elkaar knopen
- zouden aan elkaar knopen
- zouden aan elkaar knopen
- zouden aan elkaar knopen
diversen
- knoop aan elkaar!
- knoopt aan elkaar!
- aan elkaar geknoopt
- aan elkaar knopende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze