Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. aangekleed:
  2. aankleden:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aangekleed from Dutch to French

aangekleed:

aangekleed adj

  1. aangekleed (gekleed)

Translation Matrix for aangekleed:

NounRelated TranslationsOther Translations
chic elegance; finesse
ModifierRelated TranslationsOther Translations
chic aangekleed; gekleed chic; dolletjes; elegant; enig; esthetisch; gaaf; geestig; geinig; geraffineerd; grappig; jofel; koddig; komiek; komisch; lachwekkend; leuk; lollig; mieters; modieuze verfijning; schitterend; sierlijk; smaakvol; stijlvol; tof; verfijnd
habillé aangekleed; gekleed
vêtu aangekleed; gekleed gekleed; opgetut; speciaal gekleed

Related Words for "aangekleed":

  • aangeklede

aangekleed form of aankleden:

aankleden verbe (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)

  1. aankleden (aantrekken; aandoen)
    mettre; habiller; se vêtir; se couvrir; s'habiller
    • mettre verbe (mets, met, mettons, mettez, )
    • habiller verbe (habille, habilles, habillons, habillez, )
    • se vêtir verbe
    • se couvrir verbe
    • s'habiller verbe
  2. aankleden (versieringen aanbrengen; versieren; decoreren)
    décorer; embellir; enjoliver; orner; agrémenter
    • décorer verbe (décore, décores, décorons, décorez, )
    • embellir verbe (embellis, embellit, embellissons, embellissez, )
    • enjoliver verbe (enjolive, enjolives, enjolivons, enjolivez, )
    • orner verbe (orne, ornes, ornons, ornez, )
    • agrémenter verbe

Conjugations for aankleden:

o.t.t.
  1. kleed aan
  2. kleedt aan
  3. kleedt aan
  4. kleden aan
  5. kleden aan
  6. kleden aan
o.v.t.
  1. kleedde aan
  2. kleedde aan
  3. kleedde aan
  4. kleedden aan
  5. kleedden aan
  6. kleedden aan
v.t.t.
  1. heb aangekleed
  2. hebt aangekleed
  3. heeft aangekleed
  4. hebben aangekleed
  5. hebben aangekleed
  6. hebben aangekleed
v.v.t.
  1. had aangekleed
  2. had aangekleed
  3. had aangekleed
  4. hadden aangekleed
  5. hadden aangekleed
  6. hadden aangekleed
o.t.t.t.
  1. zal aankleden
  2. zult aankleden
  3. zal aankleden
  4. zullen aankleden
  5. zullen aankleden
  6. zullen aankleden
o.v.t.t.
  1. zou aankleden
  2. zou aankleden
  3. zou aankleden
  4. zouden aankleden
  5. zouden aankleden
  6. zouden aankleden
diversen
  1. kleed aan!
  2. kleedt aan!
  3. aangekleed
  4. aankledende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aankleden [znw.] nom

  1. aankleden (kleden; aandoen; aantrekken)
    l'habillement

Translation Matrix for aankleden:

NounRelated TranslationsOther Translations
enjoliver opschikken; opsieren
habillement aandoen; aankleden; aantrekken; kleden gewaad; kleding; kleren; plunje; tenue
VerbRelated TranslationsOther Translations
agrémenter aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen
décorer aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen bekleden; decoreren; een onderscheidingsteken geven; make-up aanbrengen; onderscheiden; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optooien; optuigen; optutten; overtrekken; ridderen; stofferen; tooien; van bekleding voorzien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken; zich uitdossen; zich uitmonsteren
embellir aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen make-up aanbrengen; opluisteren; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optooien; optuigen; optutten; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken; zich uitdossen; zich uitmonsteren
enjoliver aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen in goede staat brengen; opknappen; renoveren
habiller aandoen; aankleden; aantrekken kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien
mettre aandoen; aankleden; aantrekken aan tafel bedienen; aanbrengen; aandoen; aanleggen; aanrichten; aanstichten; aantrekken; bedienen; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichttrekken; iets neerleggen; installeren; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neervlijen; neerzetten; omdoen; onderuit halen; opdienen; opdissen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; veroorzaken; verzekeren; voorbinden; voordoen; voorzetten; wegleggen; zetten
orner aankleden; decoreren; versieren; versieringen aanbrengen make-up aanbrengen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optooien; optuigen; optutten; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken; zich uitdossen; zich uitmonsteren
s'habiller aandoen; aankleden; aantrekken kleden; uitmonsteren; zich aankleden; zich kleden; zich tooien
se couvrir aandoen; aankleden; aantrekken bedekken; bekleden; betrekken; overtrekken
se vêtir aandoen; aankleden; aantrekken kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien
- kleden
OtherRelated TranslationsOther Translations
se couvrir beslaan

Synonyms for "aankleden":


Related Definitions for "aankleden":

  1. iets versieren, gezelliger maken1
    • zullen we de zaal een beetje aankleden?1
  2. kleren aan het lijf doen1
    • wanneer kleden jullie je aan?1

Wiktionary Translations for aankleden:

aankleden
verb
  1. zijn kledij aantrekken
aankleden
Cross Translation:
FromToVia
aankleden habiller dress — to clothe (something or somebody)

Related Translations for aangekleed