Summary
Dutch to French: more detail...
- aangroei:
- aangroeien:
-
Wiktionary:
- aangroei → accroissement, développement
- aangroeien → augmenter, grossir, redoubler
Dutch
Detailed Translations for aangroei from Dutch to French
aangroei:
-
de aangroei (uitdijing; uitdijen; aanwas)
-
de aangroei (toename; verhoging; vermedevuldigen; toeneming; stijging; aanwinst; uitbreiding; groter worden; groei; expansie; vermeerdering; aanwas; versterking)
l'augmentation; l'hausse; l'accroissement; la croissance; le rehaussement; le progrès; l'agrandissement; la montée; l'haussement
Translation Matrix for aangroei:
Wiktionary Translations for aangroei:
aangroei
noun
aangroei
-
toename
- aangroei → accroissement
noun
-
action de croitre, de se développer.
-
action de développer, de se développer ou résultat de cette action, au propre et au figuré.
aangroei form of aangroeien:
-
aangroeien (zich vermeerderen)
augmenter; accroître; multiplier; accumuler-
augmenter verbe (augmente, augmentes, augmentons, augmentez, augmentent, augmentais, augmentait, augmentions, augmentiez, augmentaient, augmentai, augmentas, augmenta, augmentâmes, augmentâtes, augmentèrent, augmenterai, augmenteras, augmentera, augmenterons, augmenterez, augmenteront)
-
accroître verbe
-
multiplier verbe (multiplie, multiplies, multiplions, multipliez, multiplient, multipliais, multipliait, multipliions, multipliiez, multipliaient, multipliai, multiplias, multiplia, multipliâmes, multipliâtes, multiplièrent, multiplierai, multiplieras, multipliera, multiplierons, multiplierez, multiplieront)
-
accumuler verbe (accumule, accumules, accumulons, accumulez, accumulent, accumulais, accumulait, accumulions, accumuliez, accumulaient, accumulai, accumulas, accumula, accumulâmes, accumulâtes, accumulèrent, accumulerai, accumuleras, accumulera, accumulerons, accumulerez, accumuleront)
-
-
aangroeien (toenemen; groeien; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan)
augmenter; accroître; croître; grandir; agrandir; grossir; amplifier; s'étendre; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir-
augmenter verbe (augmente, augmentes, augmentons, augmentez, augmentent, augmentais, augmentait, augmentions, augmentiez, augmentaient, augmentai, augmentas, augmenta, augmentâmes, augmentâtes, augmentèrent, augmenterai, augmenteras, augmentera, augmenterons, augmenterez, augmenteront)
-
accroître verbe
-
croître verbe (croîs, croît, croissons, croissez, croissent, croissais, croissions, croissiez, croissaient, crûs, crût, crûmes, crûtes, crûrent, croîtrai, croîtras, croîtra, croîtrons, croîtrez, croîtront)
-
grandir verbe (grandis, grandit, grandissons, grandissez, grandissent, grandissais, grandissait, grandissions, grandissiez, grandissaient, grandîmes, grandîtes, grandirent, grandirai, grandiras, grandira, grandirons, grandirez, grandiront)
-
agrandir verbe (agrandis, agrandit, agrandissons, agrandissez, agrandissent, agrandissais, agrandissait, agrandissions, agrandissiez, agrandissaient, agrandîmes, agrandîtes, agrandirent, agrandirai, agrandiras, agrandira, agrandirons, agrandirez, agrandiront)
-
grossir verbe (grossis, grossit, grossissons, grossissez, grossissent, grossissais, grossissait, grossissions, grossissiez, grossissaient, grossîmes, grossîtes, grossirent, grossirai, grossiras, grossira, grossirons, grossirez, grossiront)
-
amplifier verbe (amplifie, amplifies, amplifions, amplifiez, amplifient, amplifiais, amplifiait, amplifiions, amplifiiez, amplifiaient, amplifiai, amplifias, amplifia, amplifiâmes, amplifiâtes, amplifièrent, amplifierai, amplifieras, amplifiera, amplifierons, amplifierez, amplifieront)
-
s'étendre verbe
-
s'accroître verbe
-
s'agrandir verbe
-
s'amplifier verbe
-
s'élargir verbe
-
Conjugations for aangroeien:
o.t.t.
- groei aan
- groeit aan
- groeit aan
- groeien aan
- groeien aan
- groeien aan
o.v.t.
- groeide aan
- groeide aan
- groeide aan
- groeiden aan
- groeiden aan
- groeiden aan
v.t.t.
- ben aangegroeid
- bent aangegroeid
- is aangegroeid
- zijn aangegroeid
- zijn aangegroeid
- zijn aangegroeid
v.v.t.
- was aangegroeid
- was aangegroeid
- was aangegroeid
- waren aangegroeid
- waren aangegroeid
- waren aangegroeid
o.t.t.t.
- zal aangroeien
- zult aangroeien
- zal aangroeien
- zullen aangroeien
- zullen aangroeien
- zullen aangroeien
o.v.t.t.
- zou aangroeien
- zou aangroeien
- zou aangroeien
- zouden aangroeien
- zouden aangroeien
- zouden aangroeien
diversen
- groei aan!
- groeit aan!
- aangegroeid
- aangroeiende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze