Dutch
Detailed Translations for aanstaan from Dutch to French
aanstaan:
-
aanstaan (goeddunken; believen)
plaire; jouir de; amuser; sembler bon-
plaire verbe (plais, plaît, plaisons, plaisez, plaisent, plaisais, plaisait, plaisions, plaisiez, plaisaient, plus, plut, plûmes, plûtes, plurent, plairai, plairas, plaira, plairons, plairez, plairont)
-
jouir de verbe
-
amuser verbe (amuse, amuses, amusons, amusez, amusent, amusais, amusait, amusions, amusiez, amusaient, amusai, amusas, amusa, amusâmes, amusâtes, amusèrent, amuserai, amuseras, amusera, amuserons, amuserez, amuseront)
-
sembler bon verbe
-
-
aanstaan (behagen; bevallen; plezieren; gelieven)
plaire; faire plaisir à; faire la coquette; flirter; coqueter-
plaire verbe (plais, plaît, plaisons, plaisez, plaisent, plaisais, plaisait, plaisions, plaisiez, plaisaient, plus, plut, plûmes, plûtes, plurent, plairai, plairas, plaira, plairons, plairez, plairont)
-
faire plaisir à verbe
-
faire la coquette verbe
-
flirter verbe (flirte, flirtes, flirtons, flirtez, flirtent, flirtais, flirtait, flirtions, flirtiez, flirtaient, flirtai, flirtas, flirta, flirtâmes, flirtâtes, flirtèrent, flirterai, flirteras, flirtera, flirterons, flirterez, flirteront)
-
coqueter verbe (coquette, coquettes, coquetons, coquetez, coquettent, coquetais, coquetait, coquetions, coquetiez, coquetaient, coquetai, coquetas, coqueta, coquetâmes, coquetâtes, coquetèrent, coquetterai, coquetteras, coquettera, coquetterons, coquetterez, coquetteront)
-
-
aanstaan (prettig vinden; bevallen; conveniëren)
se plaire; convenir; être convenable; bien aller; être apte à-
se plaire verbe
-
convenir verbe (conviens, convient, convenons, convenez, conviennent, convenais, convenait, convenions, conveniez, convenaient, convins, convint, convînmes, convîntes, convinrent, conviendrai, conviendras, conviendra, conviendrons, conviendrez, conviendront)
-
être convenable verbe
-
bien aller verbe
-
être apte à verbe
-
-
aanstaan (in werking zijn)
être en service; marcher; être allumé-
être en service verbe
-
marcher verbe (marche, marches, marchons, marchez, marchent, marchais, marchait, marchions, marchiez, marchaient, marchai, marchas, marcha, marchâmes, marchâtes, marchèrent, marcherai, marcheras, marchera, marcherons, marcherez, marcheront)
-
être allumé verbe
-
Conjugations for aanstaan:
o.t.t.
- sta aan
- staat aan
- staat aan
- staan aan
- staan aan
- staan aan
o.v.t.
- stond aan
- stond aan
- stond aan
- stonden aan
- stonden aan
- stonden aan
v.t.t.
- heb aangestaan
- hebt aangestaan
- heeft aangestaan
- hebben aangestaan
- hebben aangestaan
- hebben aangestaan
v.v.t.
- had aangestaan
- had aangestaan
- had aangestaan
- hadden aangestaan
- hadden aangestaan
- hadden aangestaan
o.t.t.t.
- zal aanstaan
- zult aanstaan
- zal aanstaan
- zullen aanstaan
- zullen aanstaan
- zullen aanstaan
o.v.t.t.
- zou aanstaan
- zou aanstaan
- zou aanstaan
- zouden aanstaan
- zouden aanstaan
- zouden aanstaan
diversen
- sta aan!
- staat aan!
- aangestaan
- aanstaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze