Dutch

Detailed Translations for aanwenden from Dutch to French

aanwenden:

aanwenden verbe (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)

  1. aanwenden (benutten; gebruiken; toepassen; aangrijpen)
    utiliser; employer; appliquer; engager; faire usage de; prendre en service; consacrer
    • utiliser verbe (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • employer verbe (emploie, emploies, employons, employez, )
    • appliquer verbe (applique, appliques, appliquons, appliquez, )
    • engager verbe (engage, engages, engageons, engagez, )
    • consacrer verbe (consacre, consacres, consacrons, consacrez, )
  2. aanwenden (gebruik maken van; gebruiken; benutten; utiliseren)
    utiliser; faire usage de; user; employer; user de; se servir de
    • utiliser verbe (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • user verbe (use, uses, usons, usez, )
    • employer verbe (emploie, emploies, employons, employez, )
    • user de verbe
    • se servir de verbe
  3. aanwenden (bezigen; gebruiken; toepassen)
    user; utiliser; employer; appliquer
    • user verbe (use, uses, usons, usez, )
    • utiliser verbe (utilise, utilises, utilisons, utilisez, )
    • employer verbe (emploie, emploies, employons, employez, )
    • appliquer verbe (applique, appliques, appliquons, appliquez, )

Conjugations for aanwenden:

o.t.t.
  1. wend aan
  2. wendt aan
  3. wendt aan
  4. wenden aan
  5. wenden aan
  6. wenden aan
o.v.t.
  1. wendde aan
  2. wendde aan
  3. wendde aan
  4. wendden aan
  5. wendden aan
  6. wendden aan
v.t.t.
  1. heb aangewend
  2. hebt aangewend
  3. heeft aangewend
  4. hebben aangewend
  5. hebben aangewend
  6. hebben aangewend
v.v.t.
  1. had aangewend
  2. had aangewend
  3. had aangewend
  4. hadden aangewend
  5. hadden aangewend
  6. hadden aangewend
o.t.t.t.
  1. zal aanwenden
  2. zult aanwenden
  3. zal aanwenden
  4. zullen aanwenden
  5. zullen aanwenden
  6. zullen aanwenden
o.v.t.t.
  1. zou aanwenden
  2. zou aanwenden
  3. zou aanwenden
  4. zouden aanwenden
  5. zouden aanwenden
  6. zouden aanwenden
diversen
  1. wend aan!
  2. wendt aan!
  3. aangewend
  4. aanwendende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanwenden [znw.] nom

  1. aanwenden (toepassing; gebruik; aanwending)
    l'application; l'usage; l'utilisation; l'emploi

Translation Matrix for aanwenden:

NounRelated TranslationsOther Translations
application aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing aandrang; aanleggen; aanwending; ambitie; applicatie; arbeidzaamheid; behandeling; boordsel; devotie; doel; doeleinde; drang; eerzucht; galon; gebruik; genegenheid; hantering; ijver; ijverigheid; industrie; inzet; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; omzoming; oplegsel; overgave; passement; programma; streven; tak van nijverheid; toegewijdheid; toepassing; toewijding; trouw; vlijt; vlijtigheid; werklust; werkzaamheid; zakelijke toepassing; zorgzaamheid
emploi aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing aanstelling; aanwending; ambacht; ambt; arbeid; arbeidsplaats; baan; behandeling; benoeming; benutting; beroep; bezigheid; dienstbetrekking; dienstverband; functie; gebruik; gewoonte; hantering; inspanning; installatie; inzet; job; karwei; loonarbeid; loonwerk; positie; professie; taak; taakverschaffing; tewerkstelling; toepassing; traditie; usance; vak; werk; werkgelegenheid; werkkring; werkplek; werkverschaffing; werkzaamheid
usage aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing aanwending; afhankelijkheid op basis van gebruik; behandeling; gebruik; gewoonte; hantering; inzet; overlevering; taalgebruik; toepassing; traditie; usance; volksgebruik; woordgebruik
utilisation aanwenden; aanwending; gebruik; toepassing aanwending; benutting; gebruik; inzet; toepassing; utilisatie
VerbRelated TranslationsOther Translations
appliquer aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruiken; toepassen beoefenen; bezigen; bijzetten; binnen gieten; gebruik maken van; gebruiken; geven; hanteren; iemand iets toedienen; ingeven; naleven; neerzetten; plaatsen; toepassen; uitoefenen; verstrekken; zetten
consacrer aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen heiligen; inwijden; inzegenen; wijden; zegenen
employer aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; uitbuiten
engager aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aangaan; aanknopen; aannemen; aanroepen; aantrekken; aanvaarden; aanvangen; aanwerven; accepteren; aftrappen; beginnen; benoemen; engageren; erbij betrekken; erbij halen; erbij roepen; in dienst nemen; in functie aanstellen; in ontvangst nemen; inhuren; inroepen; inviteren; mobiliseren; ondernemen; ontvangen; panden; rekruteren; ronselen; starten; uitnodigen; van start gaan; werven
faire usage de aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren
prendre en service aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen aannemen; aantrekken; in dienst nemen; inhuren
se servir de aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; uitbuiten
user aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren afdragen; bezigen; consumeren; doorjagen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; slijten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verslijten; verteren; wegslijten
user de aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; uitbuiten
utiliser aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren bezigen; consumeren; doorjagen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opmaken; uitbuiten; verbruiken

Wiktionary Translations for aanwenden:

aanwenden
verb
  1. Destiner une chose à un certain usage
  2. mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
  3. Utiliser
  4. Traductions à trier suivant le sens.

aanwennen:

aanwennen verbe (wen aan, went aan, wende aan, wenden aan, aangewend)

  1. aanwennen (eigenmaken; gewend raken; leren)
    apprendre; se familiariser; accoutumer; habituer; s'habituer; s'accoutumer
    • apprendre verbe (apprends, apprend, apprenons, apprenez, )
    • accoutumer verbe (accoutume, accoutumes, accoutumons, accoutumez, )
    • habituer verbe (habitue, habitues, habituons, habituez, )
    • s'habituer verbe
    • s'accoutumer verbe

Conjugations for aanwennen:

o.t.t.
  1. wen aan
  2. went aan
  3. went aan
  4. wennen aan
  5. wennen aan
  6. wennen aan
o.v.t.
  1. wende aan
  2. wende aan
  3. wende aan
  4. wenden aan
  5. wenden aan
  6. wenden aan
v.t.t.
  1. heb aangewend
  2. hebt aangewend
  3. heeft aangewend
  4. hebben aangewend
  5. hebben aangewend
  6. hebben aangewend
v.v.t.
  1. had aangewend
  2. had aangewend
  3. had aangewend
  4. hadden aangewend
  5. hadden aangewend
  6. hadden aangewend
o.t.t.t.
  1. zal aanwennen
  2. zult aanwennen
  3. zal aanwennen
  4. zullen aanwennen
  5. zullen aanwennen
  6. zullen aanwennen
o.v.t.t.
  1. zou aanwennen
  2. zou aanwennen
  3. zou aanwennen
  4. zouden aanwennen
  5. zouden aanwennen
  6. zouden aanwennen
diversen
  1. wen aan!
  2. went aan!
  3. aangewend
  4. aanwennende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanwennen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
accoutumer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren gewennen
apprendre aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanleren; achter komen; beschrijven; bijbrengen; doceren; eigen maken; horen; instuderen; kennis opdoen; leerstof erin stampen; leren; mededelen; meekrijgen; meepikken; onderrichten; onderwijzen; ontdekken; oppikken; opsteken; te horen krijgen; uiteenzetten; verhalen; vernemen; vertellen; verwerven; vinden; zeggen
habituer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren gewennen
s'accoutumer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren acclimatiseren; gewennen; inpassen; wennen; zich thuisvoelen
s'habituer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren gewend raken; gewennen; inburgeren
se familiariser aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; acclimatiseren; gewendraken; gewennen; inpassen; wennen; zich thuisvoelen

Wiktionary Translations for aanwennen:

aanwennen
verb
  1. Amener à prendre une habitude
  2. Faire prendre l’habitude ou une habitude.