Summary


Dutch

Detailed Translations for afrollen from Dutch to French

afrollen:

afrollen verbe (rol af, rolt af, rolde af, rolden af, afgerold)

  1. afrollen (ontrollen; uitrollen)
    dérouler; se dérouler; se retirer; déverser; débouler
    • dérouler verbe (déroule, déroules, déroulons, déroulez, )
    • se dérouler verbe
    • se retirer verbe
    • déverser verbe (déverse, déverses, déversons, déversez, )
    • débouler verbe (déboule, déboules, déboulons, déboulez, )

Conjugations for afrollen:

o.t.t.
  1. rol af
  2. rolt af
  3. rolt af
  4. rollen af
  5. rollen af
  6. rollen af
o.v.t.
  1. rolde af
  2. rolde af
  3. rolde af
  4. rolden af
  5. rolden af
  6. rolden af
v.t.t.
  1. heb afgerold
  2. hebt afgerold
  3. heeft afgerold
  4. hebben afgerold
  5. hebben afgerold
  6. hebben afgerold
v.v.t.
  1. had afgerold
  2. had afgerold
  3. had afgerold
  4. hadden afgerold
  5. hadden afgerold
  6. hadden afgerold
o.t.t.t.
  1. zal afrollen
  2. zult afrollen
  3. zal afrollen
  4. zullen afrollen
  5. zullen afrollen
  6. zullen afrollen
o.v.t.t.
  1. zou afrollen
  2. zou afrollen
  3. zou afrollen
  4. zouden afrollen
  5. zouden afrollen
  6. zouden afrollen
diversen
  1. rol af!
  2. rolt af!
  3. afgerold
  4. afrollende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afrollen [znw.] nom

  1. afrollen (ontrollen; afwinden)
    le déroulement

Translation Matrix for afrollen:

NounRelated TranslationsOther Translations
déroulement afrollen; afwinden; ontrollen ontwikkelingsgang; progressie; uitrollen; verloop; voortgang; vooruitgang; vordering
se dérouler plaatsvinden
VerbRelated TranslationsOther Translations
débouler afrollen; ontrollen; uitrollen afwenden; afwentelen
dérouler afrollen; ontrollen; uitrollen afwenden; afwentelen; afwinden; ontvouwen; openrollen; openspreiden; openvouwen; spuien; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen; uitwateren; water afvoeren; water lozen
déverser afrollen; ontrollen; uitrollen afscheiden; afvoeren; doen wegvloeien; gieten; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lozen; overhevelen; overtappen; schenken; spuien; uit de weg gaan; uitgieten; uitscheiden; uitschenken; uitstorten; uitstoten; uitwateren; uitwerpen; uitwijken; water afvoeren; water lozen
se dérouler afrollen; ontrollen; uitrollen naar beneden rollen; omlaagrollen; plaatsen; situeren; zich afspelen
se retirer afrollen; ontrollen; uitrollen afmarcheren; aftreden; heengaan; inrukken; laten inrukken; ontslag nemen; op de achtergrond treden; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; terugtreden; terugtrekken; uittreden; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken; zich verwijderen