Dutch
Detailed Translations for afsteken from Dutch to French
afsteken:
-
afsteken (opvallen; uitsteken; uitspringen; eruit springen; in het oog lopen)
étaler; contraster; se faire valoir; se pavaner-
étaler verbe (étale, étales, étalons, étalez, étalent, étalais, étalait, étalions, étaliez, étalaient, étalai, étalas, étala, étalâmes, étalâtes, étalèrent, étalerai, étaleras, étalera, étalerons, étalerez, étaleront)
-
contraster verbe (contraste, contrastes, contrastons, contrastez, contrastent, contrastais, contrastait, contrastions, contrastiez, contrastaient, contrastai, contrastas, contrasta, contrastâmes, contrastâtes, contrastèrent, contrasterai, contrasteras, contrastera, contrasterons, contrasterez, contrasteront)
-
se faire valoir verbe
-
se pavaner verbe
-
-
afsteken (afvaren; wegvaren)
partir; décamper; faire bagage; contraster; prendre la mer; s'en aller-
partir verbe (pars, part, partons, partez, partent, partais, partait, partions, partiez, partaient, partis, partit, partîmes, partîtes, partirent, partirai, partiras, partira, partirons, partirez, partiront)
-
décamper verbe (décampe, décampes, décampons, décampez, décampent, décampais, décampait, décampions, décampiez, décampaient, décampai, décampas, décampa, décampâmes, décampâtes, décampèrent, décamperai, décamperas, décampera, décamperons, décamperez, décamperont)
-
faire bagage verbe
-
contraster verbe (contraste, contrastes, contrastons, contrastez, contrastent, contrastais, contrastait, contrastions, contrastiez, contrastaient, contrastai, contrastas, contrasta, contrastâmes, contrastâtes, contrastèrent, contrasterai, contrasteras, contrastera, contrasterons, contrasterez, contrasteront)
-
prendre la mer verbe
-
s'en aller verbe
-
Conjugations for afsteken:
o.t.t.
- steek af
- steekt af
- steekt af
- steken af
- steken af
- steken af
o.v.t.
- stak af
- stak af
- stak af
- staken af
- staken af
- staken af
v.t.t.
- ben afgestoken
- bent afgestoken
- is afgestoken
- zijn afgestoken
- zijn afgestoken
- zijn afgestoken
v.v.t.
- was afgestoken
- was afgestoken
- was afgestoken
- waren afgestoken
- waren afgestoken
- waren afgestoken
o.t.t.t.
- zal afsteken
- zult afsteken
- zal afsteken
- zullen afsteken
- zullen afsteken
- zullen afsteken
o.v.t.t.
- zou afsteken
- zou afsteken
- zou afsteken
- zouden afsteken
- zouden afsteken
- zouden afsteken
diversen
- steek af!
- steekt af!
- afgestoken
- afstekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze