Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. afstraffen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afstraffen from Dutch to French

afstraffen:

afstraffen verbe (straf af, straft af, strafte af, straften af, afgestraft)

  1. afstraffen (straffen)
    punir; châtier; infliger une punition
    • punir verbe (punis, punit, punissons, punissez, )
    • châtier verbe (châtie, châties, châtions, châtiez, )

Conjugations for afstraffen:

o.t.t.
  1. straf af
  2. straft af
  3. straft af
  4. straffen af
  5. straffen af
  6. straffen af
o.v.t.
  1. strafte af
  2. strafte af
  3. strafte af
  4. straften af
  5. straften af
  6. straften af
v.t.t.
  1. heb afgestraft
  2. hebt afgestraft
  3. heeft afgestraft
  4. hebben afgestraft
  5. hebben afgestraft
  6. hebben afgestraft
v.v.t.
  1. had afgestraft
  2. had afgestraft
  3. had afgestraft
  4. hadden afgestraft
  5. hadden afgestraft
  6. hadden afgestraft
o.t.t.t.
  1. zal afstraffen
  2. zult afstraffen
  3. zal afstraffen
  4. zullen afstraffen
  5. zullen afstraffen
  6. zullen afstraffen
o.v.t.t.
  1. zou afstraffen
  2. zou afstraffen
  3. zou afstraffen
  4. zouden afstraffen
  5. zouden afstraffen
  6. zouden afstraffen
diversen
  1. straf af!
  2. straft af!
  3. afgestraft
  4. afstraffende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afstraffen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
châtier afstraffen; straffen aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; geselen; in elkaar timmeren; kastijden; toetakelen; tuchtigen
infliger une punition afstraffen; straffen bestraffen; geselen; kastijden; sancties treffen; straffen; tuchtigen
punir afstraffen; straffen bestraffen; geselen; kastijden; sancties treffen; straffen; tuchtigen

Wiktionary Translations for afstraffen:


Cross Translation:
FromToVia
afstraffen châtier; punir abstrafen — (transitiv) eine Strafe an jemandem vollziehen
afstraffen punir punish — to cause to suffer for crime or misconduct