Summary
Dutch to French: more detail...
- afvaart:
- afvaren:
-
Wiktionary:
- afvaart → départ
- afvaart → descente
- afvaren → prendre la mer
Dutch
Detailed Translations for afvaart from Dutch to French
afvaart:
Translation Matrix for afvaart:
Noun | Related Translations | Other Translations |
appareillage | afvaart; afvaren; uitvaren | |
décollage | afvaart; afvaren; uitvaren | aanvang; afreis; begin; inzet; opening; opstijging; start; vertrek |
démarrage | afvaart; afvaren; uitvaren | aanvang; accelereren; afreis; begin; inzet; opening; opstarten; optrekken; start; versnellen; vertrek |
départ | afvaart; afvaren; uitvaren | aanvang; aanvangstijd; afreis; afrit; afvliegen; begin; begintijd; heengaan; inzet; opening; start; starttijd; vertrek; vertrekken; vertrektijd; weggaan; wegvliegen |
afvaart form of afvaren:
-
afvaren (afsteken; wegvaren)
partir; décamper; faire bagage; contraster; prendre la mer; s'en aller-
partir verbe (pars, part, partons, partez, partent, partais, partait, partions, partiez, partaient, partis, partit, partîmes, partîtes, partirent, partirai, partiras, partira, partirons, partirez, partiront)
-
décamper verbe (décampe, décampes, décampons, décampez, décampent, décampais, décampait, décampions, décampiez, décampaient, décampai, décampas, décampa, décampâmes, décampâtes, décampèrent, décamperai, décamperas, décampera, décamperons, décamperez, décamperont)
-
faire bagage verbe
-
contraster verbe (contraste, contrastes, contrastons, contrastez, contrastent, contrastais, contrastait, contrastions, contrastiez, contrastaient, contrastai, contrastas, contrasta, contrastâmes, contrastâtes, contrastèrent, contrasterai, contrasteras, contrastera, contrasterons, contrasterez, contrasteront)
-
prendre la mer verbe
-
s'en aller verbe
-
-
afvaren (uitvaren; van wal gaan)
quitter le port; prendre la mer; prendre le large; lever l'ancre-
quitter le port verbe
-
prendre la mer verbe
-
prendre le large verbe
-
lever l'ancre verbe
-
Conjugations for afvaren:
o.t.t.
- vaar af
- vaart af
- vaart af
- varen af
- varen af
- varen af
o.v.t.
- voer af
- voer af
- voer af
- voeren af
- voeren af
- voeren af
v.t.t.
- ben afgevaren
- bent afgevaren
- is afgevaren
- zijn afgevaren
- zijn afgevaren
- zijn afgevaren
v.v.t.
- was afgevaren
- was afgevaren
- was afgevaren
- waren afgevaren
- waren afgevaren
- waren afgevaren
o.t.t.t.
- zal afvaren
- zult afvaren
- zal afvaren
- zullen afvaren
- zullen afvaren
- zullen afvaren
o.v.t.t.
- zou afvaren
- zou afvaren
- zou afvaren
- zouden afvaren
- zouden afvaren
- zouden afvaren
diversen
- vaar af!
- vaart af!
- afgevaren
- afvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze