Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. bijeenzoeken:


Dutch

Detailed Translations for bijeenzoeken from Dutch to French

bijeenzoeken:

bijeenzoeken verbe (zoek bijeen, zoekt bijeen, zocht bijeen, zochten bijeen, bijeengezocht)

  1. bijeenzoeken (verzamelen; vergaren)
    rassembler; ramasser; grouper; assembler; assortir; amasser
    • rassembler verbe (rassemble, rassembles, rassemblons, rassemblez, )
    • ramasser verbe (ramasse, ramasses, ramassons, ramassez, )
    • grouper verbe (groupe, groupes, groupons, groupez, )
    • assembler verbe (assemble, assembles, assemblons, assemblez, )
    • assortir verbe (assortis, assortit, assortissons, assortissez, )
    • amasser verbe (amasse, amasses, amassons, amassez, )

Conjugations for bijeenzoeken:

o.t.t.
  1. zoek bijeen
  2. zoekt bijeen
  3. zoekt bijeen
  4. zoeken bijeen
  5. zoeken bijeen
  6. zoeken bijeen
o.v.t.
  1. zocht bijeen
  2. zocht bijeen
  3. zocht bijeen
  4. zochten bijeen
  5. zochten bijeen
  6. zochten bijeen
v.t.t.
  1. heb bijeengezocht
  2. hebt bijeengezocht
  3. heeft bijeengezocht
  4. hebben bijeengezocht
  5. hebben bijeengezocht
  6. hebben bijeengezocht
v.v.t.
  1. had bijeengezocht
  2. had bijeengezocht
  3. had bijeengezocht
  4. hadden bijeengezocht
  5. hadden bijeengezocht
  6. hadden bijeengezocht
o.t.t.t.
  1. zal bijeenzoeken
  2. zult bijeenzoeken
  3. zal bijeenzoeken
  4. zullen bijeenzoeken
  5. zullen bijeenzoeken
  6. zullen bijeenzoeken
o.v.t.t.
  1. zou bijeenzoeken
  2. zou bijeenzoeken
  3. zou bijeenzoeken
  4. zouden bijeenzoeken
  5. zouden bijeenzoeken
  6. zouden bijeenzoeken
diversen
  1. zoek bijeen!
  2. zoekt bijeen!
  3. bijeengezocht
  4. bijeenzoekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bijeenzoeken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
amasser bijeenzoeken; vergaren; verzamelen accumuleren; bijeen drommen; bijeenschrapen; bijeenzamelen; hamsteren; hopen; inzamelen; op bankrekening zetten; op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; opstapelen; opzij leggen; potten; sparen; stapelen; vergaren; verzamelen
assembler bijeenzoeken; vergaren; verzamelen assembleren; in elkaar zetten; koppelen; monteren; op bankrekening zetten; paren; sparen; verbinden; verenigen; verzamelen
assortir bijeenzoeken; vergaren; verzamelen
grouper bijeenzoeken; vergaren; verzamelen arrangeren; bijeen voegen; combineren; ficheren; groeperen; indelen; ordenen; samenvoegen; systematiseren
ramasser bijeenzoeken; vergaren; verzamelen aannemen; aanvaarden; accepteren; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; bij elkaar vegen; bijeenrapen; bijeenzamelen; in ontvangst nemen; inzamelen; meenemen; ontvangen; opeenhopen; ophalen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; sparen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen
rassembler bijeenzoeken; vergaren; verzamelen bij elkaar brengen; bijeen dragen; bijeen roepen; bijeenbrengen; bijeenroepen; bijeenzamelen; concentreren; convoceren; inzamelen; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; samenbrengen; samenroepen; scharen; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen