Summary


Dutch

Detailed Translations for eigenmaken from Dutch to French

eigenmaken:

eigenmaken verbe (maak eigen, maakt eigen, maakte eigen, maakten eigen, eigengemaakt)

  1. eigenmaken (aanwennen; gewend raken; leren)
    apprendre; se familiariser; accoutumer; habituer; s'habituer; s'accoutumer
    • apprendre verbe (apprends, apprend, apprenons, apprenez, )
    • accoutumer verbe (accoutume, accoutumes, accoutumons, accoutumez, )
    • habituer verbe (habitue, habitues, habituons, habituez, )
    • s'habituer verbe
    • s'accoutumer verbe

Conjugations for eigenmaken:

o.t.t.
  1. maak eigen
  2. maakt eigen
  3. maakt eigen
  4. maken eigen
  5. maken eigen
  6. maken eigen
o.v.t.
  1. maakte eigen
  2. maakte eigen
  3. maakte eigen
  4. maakten eigen
  5. maakten eigen
  6. maakten eigen
v.t.t.
  1. heb eigengemaakt
  2. hebt eigengemaakt
  3. heeft eigengemaakt
  4. hebben eigengemaakt
  5. hebben eigengemaakt
  6. hebben eigengemaakt
v.v.t.
  1. had eigengemaakt
  2. had eigengemaakt
  3. had eigengemaakt
  4. hadden eigengemaakt
  5. hadden eigengemaakt
  6. hadden eigengemaakt
o.t.t.t.
  1. zal eigenmaken
  2. zult eigenmaken
  3. zal eigenmaken
  4. zullen eigenmaken
  5. zullen eigenmaken
  6. zullen eigenmaken
o.v.t.t.
  1. zou eigenmaken
  2. zou eigenmaken
  3. zou eigenmaken
  4. zouden eigenmaken
  5. zouden eigenmaken
  6. zouden eigenmaken
en verder
  1. is eigengemaakt
  2. zijn eigengemaakt
diversen
  1. maak eigen!
  2. maakt eigen!
  3. eigengemaakt
  4. eigenmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for eigenmaken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
accoutumer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren gewennen
apprendre aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanleren; achter komen; beschrijven; bijbrengen; doceren; eigen maken; horen; instuderen; kennis opdoen; leerstof erin stampen; leren; mededelen; meekrijgen; meepikken; onderrichten; onderwijzen; ontdekken; oppikken; opsteken; te horen krijgen; uiteenzetten; verhalen; vernemen; vertellen; verwerven; vinden; zeggen
habituer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren gewennen
s'accoutumer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren acclimatiseren; gewennen; inpassen; wennen; zich thuisvoelen
s'habituer aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren gewend raken; gewennen; inburgeren
se familiariser aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; acclimatiseren; gewendraken; gewennen; inpassen; wennen; zich thuisvoelen