Summary
Dutch to French: more detail...
- gesel:
- geselen:
-
Wiktionary:
- gesel → discipline
- gesel → discipline
- geselen → fouetter, flageller, fustiger
- geselen → flageller, fouetter
Dutch
Detailed Translations for gesel from Dutch to French
gesel:
Translation Matrix for gesel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
fouet | gesel | karwats; paardenzweep; zweep |
Related Words for "gesel":
Wiktionary Translations for gesel:
gesel
Cross Translation:
noun
-
(vieilli) méthode d’instruction et d’éducation.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gesel | → discipline | ↔ scourge — a whip often of leather |
gesel form of geselen:
-
geselen (tuchtigen; kastijden)
punir; fouetter; châtier; infliger une punition-
punir verbe (punis, punit, punissons, punissez, punissent, punissais, punissait, punissions, punissiez, punissaient, punîmes, punîtes, punirent, punirai, puniras, punira, punirons, punirez, puniront)
-
fouetter verbe (fouette, fouettes, fouettons, fouettez, fouettent, fouettais, fouettait, fouettions, fouettiez, fouettaient, fouettai, fouettas, fouetta, fouettâmes, fouettâtes, fouettèrent, fouetterai, fouetteras, fouettera, fouetterons, fouetterez, fouetteront)
-
châtier verbe (châtie, châties, châtions, châtiez, châtient, châtiais, châtiait, châtiions, châtiiez, châtiaient, châtiai, châtias, châtia, châtiâmes, châtiâtes, châtièrent, châtierai, châtieras, châtiera, châtierons, châtierez, châtieront)
-
infliger une punition verbe
-
Conjugations for geselen:
o.t.t.
- gesel
- geselt
- geselt
- geselen
- geselen
- geselen
o.v.t.
- geselde
- geselde
- geselde
- geselden
- geselden
- geselden
v.t.t.
- heb gegeseld
- hebt gegeseld
- heeft gegeseld
- hebben gegeseld
- hebben gegeseld
- hebben gegeseld
v.v.t.
- had gegeseld
- had gegeseld
- had gegeseld
- hadden gegeseld
- hadden gegeseld
- hadden gegeseld
o.t.t.t.
- zal geselen
- zult geselen
- zal geselen
- zullen geselen
- zullen geselen
- zullen geselen
o.v.t.t.
- zou geselen
- zou geselen
- zou geselen
- zouden geselen
- zouden geselen
- zouden geselen
en verder
- ben gegeseld
- bent gegeseld
- is gegeseld
- zijn gegeseld
- zijn gegeseld
- zijn gegeseld
diversen
- gesel!
- geselt!
- gegeseld
- geselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for geselen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
châtier | geselen; kastijden; tuchtigen | aframmelen; afranselen; afrossen; afstraffen; aftuigen; in elkaar timmeren; straffen; toetakelen |
fouetter | geselen; kastijden; tuchtigen | aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; hard slaan; hengsten; in elkaar timmeren; klutsen; meppen; slaan; snerpen; timmeren; toetakelen |
infliger une punition | geselen; kastijden; tuchtigen | afstraffen; bestraffen; sancties treffen; straffen |
punir | geselen; kastijden; tuchtigen | afstraffen; bestraffen; sancties treffen; straffen |