Dutch

Detailed Translations for gezanik from Dutch to French

gezanik:

gezanik [het ~] nom

  1. het gezanik (gedram; gezeur)
    l'ennuis; l'embêtements; l'emmerdement; l'histoires; la jérémiades
  2. het gezanik (gezeur; gemekker)
    l'emmerdement; la pagaille; l'emmerdes; l'histoires; la jérémiades; l'embêtements; la chinoiseries

Translation Matrix for gezanik:

NounRelated TranslationsOther Translations
chinoiseries gemekker; gezanik; gezeur geklieder; kliederen; rompslomp; veel gedoe
embêtements gedram; gemekker; gezanik; gezeur moeilijkheden; problemen; sores; zorgen
emmerdement gedram; gemekker; gezanik; gezeur gechicaneer; gelazer; narigheid; rottigheid; trammelant
emmerdes gemekker; gezanik; gezeur
ennuis gedram; gezanik; gezeur conditie; ellende; gelazer; getob; malheur; moeilijkheden; narigheden; narigheid; ongeluk; ongemakken; ongerieven; onheil; onspoed; pech; problemen; ramp; rampspoed; rompslomp; sores; staat; tegenslag; tegenspoed; terugslagen; toestand; trammelant; veel gedoe; zorgen
histoires gedram; gemekker; gezanik; gezeur aangelegenheden; affaires; gebakkelei; gehakketak; gekif; gekijf; gekrakeel; geruzie; rompslomp; veel gedoe; zaken
jérémiades gedram; gemekker; gezanik; gezeur elegie; gehuil; gejammer; gejank; geweeklaag; geween; klaaglied; treurdicht; treurlied; treurzang
pagaille gemekker; gezanik; gezeur bende; broddelwerk; chaos; doolhof; drukte; gedoe; geflikflooi; geklodder; gerotzooi; heksenketel; keet; kladwerk; knoeiboel; knoeiwerk; knutselwerk; labyrint; omhaal; prutswerk; puinhoop; puinzooi; regelloosheid; rommel; rommelig gedoe; rommelzooi; rotzooi; soepzootje; troep; wanorde; wanordelijkheid; warboel; warhoop; warnet; warwinkel; zooi; zooitje; zootje

zaniken:

zaniken verbe (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)

  1. zaniken (talmen; hannesen; zeiken; )
    tergiverser; traînailler; traînasser; atermoyer; temporiser
    • tergiverser verbe (tergiverse, tergiverses, tergiversons, tergiversez, )
    • traînailler verbe (traînaille, traînailles, traînaillons, traînaillez, )
    • traînasser verbe (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, )
    • atermoyer verbe (atermoie, atermoies, atermoyons, atermoyez, )
    • temporiser verbe (temporise, temporises, temporisons, temporisez, )

Conjugations for zaniken:

o.t.t.
  1. zanik
  2. zanikt
  3. zanikt
  4. zaniken
  5. zaniken
  6. zaniken
o.v.t.
  1. zanikte
  2. zanikte
  3. zanikte
  4. zanikten
  5. zanikten
  6. zanikten
v.t.t.
  1. heb gezanik
  2. hebt gezanik
  3. heeft gezanik
  4. hebben gezanik
  5. hebben gezanik
  6. hebben gezanik
v.v.t.
  1. had gezanik
  2. had gezanik
  3. had gezanik
  4. hadden gezanik
  5. hadden gezanik
  6. hadden gezanik
o.t.t.t.
  1. zal zaniken
  2. zult zaniken
  3. zal zaniken
  4. zullen zaniken
  5. zullen zaniken
  6. zullen zaniken
o.v.t.t.
  1. zou zaniken
  2. zou zaniken
  3. zou zaniken
  4. zouden zaniken
  5. zouden zaniken
  6. zouden zaniken
diversen
  1. zanik!
  2. zanikt!
  3. gezanik
  4. zanikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for zaniken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
atermoyer aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren
temporiser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren ophouden; opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
tergiverser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; talmen; weifelen
traînailler aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dralen; drentelen; dubben; talmen; teuten; treuzelen; weifelen
traînasser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dralen; drentelen; dubben; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlummelen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen

Wiktionary Translations for zaniken:


Cross Translation:
FromToVia
zaniken grogner; maugréer; maronner; râler; récriminer; ronchonner; rouspéter nörgelnpenetrant/störend, aber nicht aggressiv seinen Unmut äußern