Dutch
Detailed Translations for monteren from Dutch to French
monteren:
-
monteren (assembleren; in elkaar zetten)
monter; assembler-
monter verbe (monte, montes, montons, montez, montent, montais, montait, montions, montiez, montaient, montai, montas, monta, montâmes, montâtes, montèrent, monterai, monteras, montera, monterons, monterez, monteront)
-
assembler verbe (assemble, assembles, assemblons, assemblez, assemblent, assemblais, assemblait, assemblions, assembliez, assemblaient, assemblai, assemblas, assembla, assemblâmes, assemblâtes, assemblèrent, assemblerai, assembleras, assemblera, assemblerons, assemblerez, assembleront)
-
Conjugations for monteren:
o.t.t.
- monteer
- monteert
- monteert
- monteren
- monteren
- monteren
o.v.t.
- monteerde
- monteerde
- monteerde
- monteerden
- monteerden
- monteerden
v.t.t.
- heb gemonteerd
- hebt gemonteerd
- heeft gemonteerd
- hebben gemonteerd
- hebben gemonteerd
- hebben gemonteerd
v.v.t.
- had gemonteerd
- had gemonteerd
- had gemonteerd
- hadden gemonteerd
- hadden gemonteerd
- hadden gemonteerd
o.t.t.t.
- zal monteren
- zult monteren
- zal monteren
- zullen monteren
- zullen monteren
- zullen monteren
o.v.t.t.
- zou monteren
- zou monteren
- zou monteren
- zouden monteren
- zouden monteren
- zouden monteren
diversen
- monteer!
- monteert!
- gemonteerd
- monterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze